[Anthonie Ziesenis]
ZIESENIS (Anthonie) werd de 26 Dec. 1731 te Hannover geboren, had tot leermeesters in de teeken- en schilderkunst een zijner oomen J.F. Ziesenis en een zijner neven van denzelfden naam, een bekwaam Hof-portret-schilder. Hij vertrok ter voortzetting zijner studiën eerst naar Hamburg en in 1756 naar Amsterdam, waar hij op de teeken-Akademie naar het levend model begon te boetseren. Bij zijn komst alhier werkte hij nog eenige jaren als knecht of gezel bij verschillende meesters, als Mol, Schotsma en van Daalen, vooral bij den laatste een bekwaam beeldhouwer van sieraden die tevens een spiegelwinkel hield. Hierna begon hij op eigen wieken te drijven, terwijl hij tevens het onderwijs genoot van den Franschen beeldhouwer Hirman, die op dit pas van St. Omer te Amsterdam was gekomen, zich op de Akademie begaf, aldaar gedurende ettelijke jaren fraaje beelden boetseerde, voor verscheidene aanzienlijken vele stukken in marmer en hout vervaardigde en daarna naar St. Omer wederkeerde. Door dezen gerugsteund, legde hij zich met ijver toe niet alleen een kundig beeldhouwer maar tevens een statuurius te worden.
Hij werd in 1765 een der zes direkteuren van de beroemde stads teeken-akademie later niet alleen stadsbeeldhouwer, maar tevens ook beeldhouwer van de Admiraliteit en der O.I. Compagnie, om de gehouwene sieraden aan de schepen te vervaardigen.
Hij vervaardigde o.a. twee levensgroote beelden, de vrede en vrijheid voorstellende, voor den raadpensionaris Stein, de sieraden aan de Muiderpoort, het beeldwerk aan den nieuwen schouwburg, de beelden van Melpomene en Thalia en het Gedenkteeken voor den schout bij nacht Bentinck in de nieuwe kerk, het groote frontespice van het werkhuis, dat van het Maagdenhuis en de groep boven het oude mannen en vrouwenhuis, op de Kloveniersburgwal, het praalgraf van den Baron van Essen in de kerk te Barneveld, de Buste van Prof. Camper in de St. Pieters-kerk te Leiden. Hij overleed in 1801 verscheidene kinderen nalatende.
Zie Konst en Letterbode 1861; Immerzeel; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, v. Eynden en van den Willigen.