Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 21
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacob Zeeus]ZEEUS (Jacob), zoon van Adriaan Zeeus, burgemeester te Zevenbergen en Dirkje Verdoolten, werd aldaar den 14 Februarij 1636 geboren, ontving eene beschaafde opvoeding en toonde reeds op zijn tiende jaar smaak voor de dichten meet- en schilderkunst. Zijn vader besteedde hem te Dordrecht bij Arnold Houbraken, die hem min of meer met het werktuigelijke der poëzij bekend maakte. Van Dordrecht tehuis ontboden, verloor hij in 1699 zijne moeder. Nadat zijn vader kort daarop een tweede huwelijk had aangegaan, werd hij naar de Klundert gezonden om zich in de wiskunde te oefenen, waarin hij spoedig voldoende vorderingen maakte, om zijn examen als landmeter te kunnen doen. Na den dood van zijn vader, in 't begin van 1703, besteedde hem zijn stiefmoeder op het kantoor van hare schoonvader, den Procureur Voorhof, om de praktijk te leeren. In 1709 hertrouwde zij met Adriaan van Sprang, Burgemeester van de Klundert en trok met haren man derwaarts, terwijl Zeeus zich als Notaris en Landmeter te Zeven bergen neêrzette. Ondertusschen beoefende hij in zijne uren van ontspanning de poëzy en vormde tevens zijn smaak door het lezen van goede dichters. Ook geraakte hij in kennis met Pieter Nuyts, officier der vrijheid Etten, Leur en Sprundel, ook een beoefenaar der dichtkunst, die slechts een paar uren van hem af woonde. Beide vrienden bezoch- | |
[pagina 39]
| |
ten elkander en hielde briefwisseling tot den dood van Nuyts, door wien hij ook kennis kreeg aan IJsbrand Vincent en andere leden van het Amsterdamsche Kunstgenootschap, Nil volentibus arduum, den Rotterdamsche boekverkooper Arnold Willes en andere dichters. Het eerste wat van hem, doch zonder zijn naam, verscheen was: De ongeblankette wereld. Schoon hij dit dichtstuk later verwierp, behelst het echter veel goeds en draagt blijken van 's dichters gelukkigen aanleg voor de satyre, waarin hij later zoo wel slaagde, blijkens zijne berijming van het derde Hekeldicht van Juvenalis en vooral uit zijn Wolf int Schaepsvel, dat in 1711 voor het eerst verscheen, en spoedig gedrukt werd. In 1713 verscheen die tweede druk en in 1737 nogmaals onder zijne overgeblevene Gedichten. Aan dat gedicht heeft Zeeus zijn meest vermaardheid te danken. Moedig trekt hij daarin te velde tegen de snoode huichelarij der geestelijken, het schandelijk priesterbedrog en de bedorven zeden der valsche godsdienstleeraars van vroegeren en lateren tijd. In 1721 (Zeeus was den 27 Nov. 1718, gestorven) gaf de Delfsche boekverkooper Regnier Boitet zijne gedichten met koperen platen, met een voorwoord van Poot en lofdichten van Henriette, Elisabeth en Katharina Johanna de With, A. Hoppesteijn, M. de Ruynschen en anderen in het licht, en in 1726 zijn vriend Arnold Willes te Rotterdam, zijne overgeblevene gedichten 2de dr. beide in 4o uit. Zijn tijdgenoote hielden hem voor een ‘Fenix der dichteren’. De Vries was met zijne poezy niet ingenomen, doch een ander meende dat hij een Nederlandschen Boileau had kunnen worden. Behalve de genoemde gedichten en Het IV Gezang uit het IIIden Boek van Horatius Flaccus, naar onze tijden geschikt en uitgebreit Rott. 1712 8o. het Derde Berispdicht in Nederd. Vaerssen toepasselijk uitgebreid en met aanteekeningen voorzien. Amst. 1710 schreef Zeeus nog Otto, Treurspel, Delft 1721. Minder bekend in zijn twist met P.A. de Huijbert, Heer van Cruiningen, die in de voorrede van zijn blijspel de Gewaande Artrologist had beweerd, dat Vondel het tooneel niet verstond en geen kennis had bezeten van de eenheid van tijd, plaats en geschiedenis, noch van andere regels, die voornamelijk in het treurspel moeten waargenomen worden, waarop Zeeus een dichtstuk schreef: De Zangberg in gevaar, bestaande in tien coupletten en waarin hij Vondel's eer verdedigde even als zijn vriend P. de Bye deed in een dichtstuk, De Zangberg buiten gevaar en A. Nachtegaal. De heer van Cruiningen vatte hier op vuur en nam den geesel der Satyre in de hand in den smaak van le Chef d'oeuvre d'un | |
[pagina 40]
| |
inconnu, in een brief aan den geleerde en roemzuchtigen Dr. Chrisosthomus Metanasius, 's Hage 1715Ga naar voetnoot*) en gaf in hetzelfde jaar De Zangberg ontzet. Versiert met Zeeuwsche lappen en een allegorisch plaatje onder den naam van L. van der Spits, waarin hij uit Zeeus gedichten alle oneigenaardige en verkeerde uitdrukkingen te pas bragt, en ten toon stelde, o.a. zijn ongelukkige vertaling van Juvenalis Satyra III van 207. ‘Et divina opus rodebant carmina mures, Terwijl de muren vast dien grooten rijkdom schonden, het woord mures in plaats van door muizen door muren vertalende waarvoor Zeeus nog scherper werd gehekeld in den Brief van Dr. Chr. Matanasius aan den vernuftigen Papirius Carpitanius. Wij kunnen te deze plaatse niet uitwijden over dezen Poëtenoorlog, waarin ook de Haes werd gewikkeld met zijn Knuppel onder de Hoenders en die met den dood van Zeeus eindigde. Zijn portret is door Jac. Houbrake gegraveerd.
Zie Siegenbeek, Gesch. d. Nederl. Letterk.; De Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk.; Levensbeschrijving vóór de Nagel. Gedichten; Witsen Geijsbeek, t.a.p.; Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk.; Kok; Hoogstraten; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Huberts, Chron. Handl.; Muller, Cat. v. portr. |
|