Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
Door zijn vader, een man van uitgebreide kundigheden, werd zijne opvoeding zoodanig bestuurd, dat hij reeds vroeg was toegerust met die wetenschappen, die voor iederen krijgsman nuttig en voor den ingenieur onontbeerlijk zijn. Nadat de gebeurtenissen van 1813 aan Nederland zijn onafhankelijk volksbestaan hadden teruggegeven, werd de jeugdige van der Wijck juist op zijn zeventienden verjaardag benoemd tot kadet bij het bataillon pontonniers, mineurs en sappeurs. Weinige maanden later, den 7 Mei 1814, werd hij aangesteld tot 2den luitenant-ingenieur, en als waarnemend adjudant toegevoegd aan zijn vader, destijds kolonel-ingenieur en directeur der 1ste directie van fortificatiën. Gelijk zoovele anderen in die dagen, had hij zijne bevordering geenszins aan eigen verdiensten te danken, doch hij bewees later meer dan voldoende, dat men in hem geenen onwaardigen begunstigd had. Gedurende het jaar dat nu volgde, was hij onverdroten werkzaam op het bureau zijns vaders, en ging hij, onder diens leiding, ijverig voort zich tot een bekwaam vestingbouwkundige te vormen. Hij was reeds destijds bestemd voor den dienst in 's lands overzeesche gewesten, maar toen in de lente van 1815 de troon van Frankrijk op nieuw door keizer Napoleon beklommen was en de legers der verbondene mogendheden zich in België verzamelden, vond hij de gelegenheid zijne eerste schreden op het oorlogsveld nog op Europeschen bodem te doen. De kolonel-ingenieur van der Wijck werd als generaal-majoor belast met de functien van adjudant-generaal bij het leger te velde en met het kommando der veld-ingenieurs; zijn zoon volgde hem als adjudant - 4 Mei 1815 - en nam in die hoedanigheid deel aan de veldslagen van Quatre-Bras en Waterloo, en aan het blokkeren van Quesnoy en Valenciennes. Hoezeer hij zich met ijver van zijne verpligtingen gekweten heeft, zoo waren de handelingen van den jeugdigen ingenieur, te midden der groote gebeurtenissen van 1815, niet van dien aard, dat zij bijzonder in het oog konden vallen, en dus ook hier eene afzonderlijke vermelding eischen. Na den tweeden troonsafstand van keizer Napoleon, vertrokken de troepen, voor Oost-Indie bestemd, derwaarts en ging ook hij, na den 5den September 1815 tot 1sten luitenant-ingenieur bevorderd te zijn, op den 29sten October daaraanvolgende van Texels reede naar Java. Den 13den Mei 1816 kwam hij te Batavia aan en werd hij onmiddellijk bij het wapen der genie in de 1ste groote militaire afdeeling in dienst gesteld. Weldra had men hem daar leeren kennen als een ijverig en kundig ingenieur, zoodat hij reeds, te rekenen van den 24sten Augustus 1817, werd bevorderd tot kapitein en op den 1sten Januarij 1818, als eerstaanwezend ingenieur voor Banka en Palembang, naar Muntok werd | |
[pagina 443]
| |
gezonden. Nu was van der Wijck op een tooneel, waar hij eerlang bewijzen zou niet slechts ingenieur, maar ook soldaat en aanvoerder van soldaten te zijn. Na eenigen tijd op Banka verwijld te hebben, verzelde hij den commissaris Muntinghe naar Palembang, en kwam daar in de maand Junij van 1818 aan. Gelijk men weet, werd Muntinghe met uitgebreide volmagt naar Palembang gezonden, om de verwikkelingen ten einde te brengen, die tusschen ons en den sultan gerezen waren. Die verwikkelingen werden, tijdens het verblijf van Muntinghe aldaar, nog vermeerderd door de bemoeijingen van den Engelschen luitenant-gouverneur van Benkoelen, sir Stamfordt Raffles, die weleer gouverneur van Java geweest en den Nederlanders zeer ongenegen was. Raffles ging zoo ver van te beweren, dat de Nederlanders geen regt hadden zich met de inwendige aangelegenheden van het Palembangsche rijk te bemoeijen, dewijl de sultan een door Engeland voor onafhankelijk erkend vorst was. Hij zond voor de oogen der Nederlanders, onder kapitein Salmond, een gewapend gezantschap aan dien sultan, dat met hem eene soort van of- en defensief verbond sloot, ten doel hebbende alle Europeanen, behalve de Engelschen, uit Palembang te verdrijven. Hoewel dit tractaat voor Muntinghe geheim bleef, zoo had Salmond niettemin de onbeschaamdheid de Britsche vlag op den door hem bewoonden dalm te hijschen, een overmoed, die onmogelijk lijdelijk kon worden aangezien. Toen Muntinghe niet terstond antwoord ontving op eenen brief, waarin hij den Engelschen op stelligen toon had uitgenoodigd, niet alleen die vlag te strijken, maar ook zich onmiddellijk van Palembang te verwijderen, besloot hij zich van hunne personen meester te maken en hen met geweld het grondgebied van den sultan, onzen vasal, te doen ontruimen. De kapitein van der Wijck kreeg last dit besluit ten uitvoer te brengen; voorwaar eene moeijelijke taak, want het gold hier het handhaven onzer eigene waardigheid, zonder die eener bevriende natie te kwetsen. Reeds in den avond van den 4den Julij waren alle toegangen tot het verblijf der Britten door onze troepen bezet, en toen zij op daartoe gedane uitnoodiging, overgebragt door den kapitein luitenant ter zee Bakker en van der Wijck, hunne wapens niet wilden overgeven - de vlag was bij zonsondergang gestreken - en zich niet onder bescherming der Nederlanders stellen wilden, drong van der Wijck ten 3 uur van den volgenden morgen den dalm binnen, wekte den kapitein Salmond en beval hem, namens den commissaris Muntinghe, zijn detachement de wapenen te doen afleggen en zich met hetzelve naar de overzijde der rivier te laten geleiden, ten einde daar de verdere bedoelingen van den commissaris te vernemen. Na eenige tegenspraak onderwierp Salmond zich | |
[pagina 444]
| |
aan dezen eisch, maar hij wilde als krijgsgevangen beschouwd worden, en drong er op aan dat van der Wijck hem en zijn luitenant den degen zou ontnemen. Hierin echter mogt van der Wijck nimmer bewilligen. Salmond met de zijnen moesten onschadelijk gemaakt worden, maar hen als krijgsgevangenen te bejegenen, zou eene daad van vijandschap tegen Engeland geweest zijn. Hij liet zich dan ook geenszins in dien strik vangen; hij behandelde zijne arrestanten wel met gestrengheid, doch ook met al die heusche voorkomenheid, waarop een officier van een vreemd, maar bevriend leger kan aanspraak maken, en het is zoowel aan zijn overleg en aan zijne gepaste wijze van handelen, als aan de voortreffelijke maatregelen van Muntinghe te wijten, dat wij zonder verdere botsingen onze waardigheid tegenover Engeland en ons gezag tegenover Palembang konden handhaven. Ongeveer een jaar later, nadat de sultan van Palembang intusschen zijn troon had moeten ontruimen, om dien te zien bezetten door zijn broeder Badar Oedin, die weleer van de regering vervallen was verklaard, bekwamen de Nederlanders de overtuiging, dat de man, dien zij in aanzien hadden verheven, slechts een huichelend verrader was geweest. Op den 12den Junij 1819 wierp hij het masker geheel af en liet hij een gedeelte onzer troepen onverwacht uit zijnen dalm aangrijpen; de onzen, hoezeer overvallen, verdedigden zich niet alleen hardnekkig, maar dreven de Palembangers zelfs binnen hunne sterkte terug. Deze werd nu den volgenden dag eerst hevig van de korvetten Ajax en Eendragt uit kanon beschoten, en vervolgens door de onzen bestormd. De eerste aanval was vruchteloos, want men vond slechts steile muren en nergens eene opening, waar langs het binnendringen mogelijk was. De beide korvetten haalden nu voor de poort van den dalm en poogden die met haar geschut te vernielen, maar de verdedigers zetteden haar open en sloten haar niet voor dat eene aanvals kolonne haar bereikt had. Van der Wijck was een dergenen, die zich aan het hoofd van deze kolonne bevonden; met geveld geweer ging hij de infanterie en de met bijlen gewapende matrozen voor; hij kwam nog tijdig genoeg om de punt zijner bajonet tusschen de poort en den deurpost te brengen, maar zijne krachten, vereenigd met die van kapitein Weinrich, die zijne sabel insgelijks in de opening gebragt had, schoten te kort om het geheel sluiten van den toegang te beletten. Zij beproefden nog er met bijlen eene opening in te hakken, maar te vergeefs, want het hevig vuur, dat door de schietgaten der poort gemaakt werd, dwong hen tot den aftogt. Toen men het vruchtelooze had ingezien der pogingen, om met de voorhanden middelen den kraton te nemen, werden de landtroepen allen ingescheept, hetgeen niet zonder tegen- | |
[pagina 445]
| |
stand van den vijand en zonder belangrijke verliezen geschiedde. ‘De commissaris Muntinghe’ zoo schrijft A. Meis, in zijn Verhaal van den Palembangschen oorlog van 1819 tot 1821Ga naar voetnoot1), ‘wilde nu aan de Peladjoe, dezelfde plaats die sultan Badar-Oedin naderhand zoo geducht heeft doen versterken, positie blijven houden, en alleen de zieken en gewonden naar Muntok zenden, vermits men op eenen spoedigen aanvoer van munitiën van daar konde rekenen, en het toch niet waarschijnlijk was, dat de vijand twee met troepen bezette korvetten zou durven en kunnen nemen. Ook de kapitein-ingenieur van der Wijck, een officier die reeds toen onmiskenbare blijken van die echt militaire deugden en talenten gaf, welke hem in het vervolg van tijd de algemeene achting bij het leger in zulk eene hooge mate verworven hebben, drong er hartstogtelijk op aan, daar stand te blijven houden; maar dewijl de kapitein-luitenant Bakker verklaarde dat de schepen met geene mogelijkheid konden blijven liggen, ging de commissaris er toe over naar Muntok te stevenen, ten einde daar versterking in te wachten, die hij in persoon te Batavia ging vragen. Had men aan de Peladjoe den toevoer van munitiën kunnen blijven inwachten, en vervolgens weder opwerken tot aan den kraton, dan waren, naar alle waarschijnlijkheid, de groote toerustingen, die voor de expeditien van 1819 en 1820 gemaakt zijn, en de daarmede verbonden opofferingen aan bloed, geld en materieel, niet noodig geweest.’ Van der Wijck verzelde den commissaris Muntinghe naar Batavia, en werd van daar onmiddellijk tot het doen van rapport naar den gouverneur-generaal baron van der Capellen gezonden, die destijds op reis was. Van zijne zending teruggekomen, ontving hij, 10 Aug., te Batavia den last zich onder de bevelen te stellen van den kolonel Bisschoff, kommandant der landtroepen, bestemd om deel te nemen aan de expeditie, die door den schout-bij-nacht Wolterbeek nog in hetzelfde jaar tegen Palembang zou aangevoerd worden. Den 30sten kwam hij te Muntok op Banka aan en begon onmiddellijk alles in gereedheid te doen brengen, wat ten dienste der genie behoorde medegevoerd te worden. Den 17den en 18den September ging de expeditie onder zeil, en den 17den October kwam zij, na tallooze moeijelijkheden overwonnen te hebben, op 1½ kanonschot voor de batterijen van Palembang ten anker. De beide volgende dagen gingen verloren in eene vruchtelooze briefwisseling met den sultan, en den 20sten ging van der Wijck op ontvangen last de | |
[pagina 446]
| |
vijandelijke stellingen verkennen. Hij had het geluk daarvan eene naauwkeurige schets aan den schout-bij-nacht te kunnen overhandigen, die den volgenden dag daarnaar zijne beschikkingen nam en het vuur tegen de Palembangers liet beginnen. Dit vuur was allerhevigst, maar werd niet minder geducht beantwoord; de sultan had den tijd, die sedert den terugtogt der Nederlanders verstreken was, uitermate goed besteed en zulke krachtige middelen van tegenweer weten te verzamelen en te stichten, dat men, helaas! andermaal te kort schoot. De schepen der Nederlanders hielden af en verwijderden zich van onder het bereik der vijandelijke kanonnen. Zij hadden de overtuiging opgedaan, dat men des sultans versterkingen moest omtrekken, of onverrigter zake terugkeeren. Dientengevolge gaf de schout-bij-nacht Wolterbeek aan den kapitein van der Wijck last, eene verkenning te gaan doen, en de mogelijkheid eener omtrekking te onderzoeken. In den vroegen morgen van 24 October ging deze, met den kapitein Laemlin en een detachement flankeurs, op den regter oever van de Soensang of rivier van Palembang, aan wal; hij zocht den geheelen voormiddag te vergeefs naar een pad, dat hem door de wildernis kon voeren; wel gelukte het hem soms met veel moeite eenige honderde schreden voorwaarts te dringen, maar dan ook werd het woud weder zoo digt, dat het een muur geleek, of de bodem zoo week en moerassig, dat men vreesde er doorheen te zinken. Zonder het doel bereikt te hebben, moest hij zich weder naar boord begeven. Toen de uitslag dezer verkenning aan den schout-bij-nacht Wolterbeek was medegedeeld, en de inmiddels met den sultan aangeknoopte onderhandelingen geen gunstig gevolg hadden, gaf de aanvoerder bevel tot den aftogt, en op den 7den November bevond van der Wijck zich weder te Muntok. De tijd, die hij nu tusschen de afgeloopene en de volgende expeditie naar Palembang op Banka doorbragt, verstreek alles behalve in rust en ledigheid. Reeds toen het eiland Banka door ons van de Engelschen werd overgenomen, heerschte daar ontevredenheid, verwarring en menigmaal openlijk verzet tegen het gezag der Europeanen. Het was den onzen nog niet mogen gelukken de goede orde aldaar te herstellen, en thans, nu ons aanzien voor Palembang zulk eene ernstigen knak had gekregen, namen de ongeregeldheden op Banka, ook door de aanblazingen en toegezonden hulp van Badar-Oedin, op eene schromelijke wijze toe. Deze stand van zaken had ten gevolge dat de troepen, die van Palembang teruggekeerd en op Banka ontscheept waren, nog aanzienlijk versterkt moesten worden en gedurende de jaren 1819 en 1820 aanhoudend in beweging waren. Deze bewegingen waren hoofdzakelijk gerigt tegen oproerige inlandsche hoofden, die zich door een gewijzigd bestuur der tinmijnen in hunne onge- | |
[pagina 447]
| |
oorloofde inkomsten verkort zagen, en zich tegen ons te weer stelden door verzet te land of rooverijen ter zee. Hun aanhang en overmoed nam zelfs zoodanig toe, dat zij van verweerders aanvallers werden, en dat het noodig was de hoofdplaats Muntok en eenige andere belangrijke punten in staat van verdediging te brengen. Deze taak werd aan den eerst-aanwezenden ingenieur van der Wijck opgedragen, en nadat hij zich hiervan had gekweten, nam hij deel aan de meeste en belangrijkste togten en ondernemingen, die gedurende het genoemde tijdvak op Banka plaats grepen. Nadat hij zich den 17den September 1820 had onderscheiden bij het nemen van Mendare, een roofnest, dat ten verblijf strekte van zekeren Batin-Barien, een der aanvoerders van de opstandelingen, vertrok hij den 1sten October met eene expeditie, onder den luitenant-kolonel Keer, van Koba naar de rivier Bantal. Men wist dat raden Kling, een der voornaamste en meest te duchten muiters en zeeroovers, in de moerassen dier rivier eene sterke benting had gebouwd, en dat zijn medestander raden Ali zich in de nabijheid van een dergelijk werk onledig hield. Op de rivier gekomen zijnde en zich overtuigd hebbende, dat de verschansingen van raden Kling werkelijk in de nabijheid waren, werd aan van der Wijck - den 9den October - opgedragen zich te vergewissen of de berigten aangaande raden Ali eveneens op waarheid steunden. Het gelukte van der Wijck, niet alleen de begonnen versterkingen van Ali te vinden, maar zelfs die te vernielen. Daarvan verslag gedaan hebbende, werd hij onmiddellijk weder uitgezonden ter verkenning der benting door raden Kling bezet. Hij bevond, dat het onmogelijk was op geschikten afstand van die benting te landen, en dat de aanval van de zijde der rivier over het algemeen met zeer veel zwarigheden zou gepaard gaan; hij bood zich echter aan eene kolonne te geleiden, die naar zijn oordeel van het zeestrand zou kunnen vertrekken, om de sterkte met kans op goeden uitslag van de landzijde aan te tasten. Dit aanbod werd gereedelijk aangenomen, en reeds den volgenden morgen ten uitvoer gebragt. Nog twee andere kolonnes, waarvan de eene door den luitenant kolonel Keer zelven en de andere door radja Akil, een onzer bondgenooten, werd aangevoerd, werkten tot de onderneming mede. De eerste zou van de rivierzijde de sterkte uit sloepen beschieten, de tweede zou al tiraillerende, door het kreupelhout der moeras, tegen haar oprukken. ‘Ten 12 uur op den middag begon het tirailleurvuur - ook dat van van der Wijck; - de bezetting der benting beantwoordde dit onmiddellijk met kanon- en lillaschoten; spoedig liet zich ook het vuur uit de ligte stukken onzer sloepen hooren, en nu deed kapitein van der Wijck, onder het slaan van den stormmarsch en met een hoerah! | |
[pagina 448]
| |
op de benting aanrukken; de manschappen van radja Akil wedijverden met die van van der Wijck om de eersten te zijn; de luitenant der pionniers de Fruij, de sergeant Schuurman en de flankeur de Jager, waren de eersten die eene der flanken beklommen; radja Akil drong nu ook met de zijnen naar binnen en de sloepen onderhielden een levendig vuur; de vijand, zich van alle kanten besprongen ziende, verliet zijne batterijen, trachtte zich nog aan den rivierkant te verzamelen en stand te houden, maar werd ook hier spoedig door de moedige aanvallen, onder kapitein van der Wijck en radja Akil, overhoop geworpen. In minder dan 10 minuten waren de onzen geheel meester van deze belangrijke en door 300 man verdedigde stelling, en dit met eene magt die niet meer dan de helft der vijandelijke bedroeg.’ Raden Kling werd onder de dooden gevonden en tot de gekwetsten aan onze zijde behoorde de kapitein van der Wijck. Een der eersten in de vijandelijke sterkte zijnde, zag hij hoe een onzer inlandsche soldaten het leven bedreigde van eene vrouw; hij schoot toe en redde haar van een wissen dood; maar naauwelijks had hij zich van haar afgewend, of het boosaardige wijf beloonde zijne edelmoedigheid door hem met een klewang eenen gevaarlijken houw in het achterhoofd toe te brengen. Van zijne wonde hersteld zijnde, werd hem bevolen eene nieuwe nederzetting voor onze troepen te Toeboealie te ontwerpen, de uitvoering daarvan evenwel aan anderen over te laten, en vervolgens met den kapitein der artillerie Theunissen eene inspectie-reize over het geheele eiland te doen, ten einde de vereischte plannen te kunnen indienen tot het daarstellen van een goed en zamenhangend verdedigingstelsel. Deze werkzaamheden hielden hem onledig, tot hij daarvan afgeroepen werd door de toebereidselen, die het wapen der genie vorderde, voor den togt van den generaal-majoor de Kock naar Palembang. Op den 16den Mei scheepte van der Wijck zich in op de Kombang-Jati, met zijne onmiddellijken chef den luitenantkolonel ingenieur Cochius, die bij deze expeditie aan het hoofd der genie en pionniers stond. Het verdere personeel, benevens het materieel der genie, vond zijne plaats op denzelfden bodem. Toen de vloot voor de batterijen van Palembang was aangekomen, kreeg van der Wijck bevel op den 12den Junij eene verkenning mede te maken, die, op den regter oever der Soensang, door den chef van den staf des opperbevelhebbers en de chefs der infanterie, der artillerie en der genie moest verrigt worden. Men stapte aan wal, ter plaatse waar van der Wijck die in het vorige jaar tot hetzelfde einde had gedaan. Door hem voorgegaan, strekte men de ver- | |
[pagina 449]
| |
kenning iets verder uit dan toen; doch men stiet, na ongelooflijke moeijelijkheden doorworsteld te hebben, weder aan den Soensang en moest, zonder het doel bereikt te hebben, naar boord terugkeeren. Dit doel was een weg te vinden, die de onzen kon voeren naar de Peladjoe, eene rivier die bij Palembang in de Soensang valt, zoodat de stad bij het pant ligt waar de beide stroomen zamenvloeijen. De linkeroever dier rivier was eveneens met sterk gewapende batterijen bezet; die batterijen moesten almede verkend worden; men moest onderzoeken of men ze ook, van den regter oever der Peladjoe, zou kunnen enfileren, en of men die rivier misschien zou kunnen oversteken, om de vijandelijke verschansingen in den rug te nemen. Den volgenden morgen, ten half zes, zette men andermaal voet aan wal en ging de poging hervatten. Van der Wijck was weder aan de spits. Met de bijl in de hand en geleid door het kompas, drong men door struiken en bosschen, met behoedzaamheid overschreed men moerassen, en met de grootste koelbloedigheid waagde van der Wijck zich hier en daar alleen, te midden van argwanende inlanders, tot het bekomen van inlichtingen. Eindelijk bereikte men de Peladjoe; uit hooge boomen werden nu des vijands stelling en de loop der rivier naauwkeurig opgenomen, en men ontwaarde dat het enfileren der batterijen mogelijk zou wezen, indien slechts geschut van voldoend kaliber aldaar ter plaatse kon gebragt worden; dit had men echter in den opmarsch gezien dat ondoenlijk was. Het overtrekken der rivier werd bevonden wel eene koene onderneming, maar geene onmogelijkheid te zijn. Des avonds om vijf uur was men weder aan boord terug. Daar de opperbevelhebber tot het doen overtrekken der Peladjoe besloten had, werd aan van der Wijck opgedragen aan den zeer moerassigen oever der Soensang eene ontschepingsplaats, eene soort van landhoofd, te bouwen. Dit hield hem den geheelen 15den Junij bezig, en den volgenden dag verzelde hij de 600 man, die onder den kolonel Bisschof met ligt geschut en met pontons over land naar de Peladjoe werden gezonden. Ofschoon de weg reeds eenigzins gebaand was, kostte het aan de pionniers, onder van der Wijck, een ongehoorden arbeid, om hem geheel geschikt te maken voor den marsch van zulk eene magt, met alles wat er toe behoorde. Even voor den middag bereikte men de Peladjoe, maar de onzen waren door den vijand ontdekt en werden gedurende den ganschen dag, zoowel uit grof geschut van de overzijde der rivier, als uit lilla's van vijandelijke praauwen, hevig beschoten; den volgenden nacht rees het water bijzonder hoog, zoodat het terrein, waarop zij zich bevonden, daarmede 1½ voet bedekt was; de hoofdaanval, dien zij moesten ondersteunen, kon door tegenwind geen plaats grijpen; het was | |
[pagina 450]
| |
onmogelijk hier nog 24 uren te vertoeven, en men was derhalve genoodzaakt den toeleg op te geven en naar boord terug te keeren. Op den 24sten Junij, den dag der roemrijke overwinning bij Palembang, was van der Wijck met een detachement van 25 pionniers bij de troepen waarmede de kolonel Bisschof de batterijen van Gombora nam. Nadat de vijand die sterkte verlaten had, ontving hij last de vlugtelingen te vervolgen en de noodige posten uit te zetten; later scheepte hij zich met zijn detachement weder in en nam deel aan het veroveren der Peladjoe-batterijen. Toen die verovering volbragt was en door onvoorzigtigheid de bamboezen gebouwen, welke achter de wallen stonden, waren in brand geraakt, werd aan hem en zijne pionniers het blusschen opgedragen. Moeijelijk en gevaarlijk was die taak, door het vele buskruid in die buizen geborgen. Van der Wijck deed met de grootste koelbloedigheid alles wat in zijn vermogen was; hij stelde zijn leven menigmaal op het spel, maar eindelijk moest men de hoop opgeven, en niet alleen de bamboezen woningen, maar ook de batterijen, die bijna geheel van hout waren vervaardigd, met al het kostbare verdedigings-materieel wat zich nog daarop bevond, lijdelijk door de vlammen zien verteren. Den volgenden dag was hij met zijne pionniers ijverig behulpzaam bij het opruimen van het paalwerk in de rivier, ten einde aan de schepen een doortogt te openen voor het geval, dat de kraton welligt met geweld moest genomen worden; dit was echter overbodig en op den 1sten Julij had van der Wijck de zelfvoldoening, in dit vorstelijk verblijf de laatste handelingen bij te wonen in eene krijgsverrigting, tot wier welgelukken hij, naarmate van zijnen rang, zooveel had bijgedragen. Schoon was dan ook de belooning, die hem daarvoor te beurt viel, want reeds na den 15den Junij 1821, voor zijne vroegere verrigtingen te Palembang en Banka, tot ridder 4de klasse der militaire Willemsorde te zijn benoemd, ontving hij thans van die orde het onderscheidingsteeken der 3de klasse. Tot in Augustus 1822 bleef van der Wijck nu den dienst van eerst aanwezend ingenieur voor Banka en Palembang waarnemen, en begaf zich toen naar Batavia om mondeling voorstellen te doen en inlichtingen te geven over nieuwe werken van verdediging in deze beide gewesten aan te leggen. Te Batavia nam hij tevens de dienst van eerstaanwezend ingenieur in de 1ste groote militaire afdeeling waar, en keerde in December naar zijn vorigen werkkring terug, om aan de officieren der genie de noodige verklaringen en ophelderingen te geven over de versterkingen, die de regering thans besloten had aldaar te doen bouwen. Zoodra alles geregeld en de uitvoering reeds begonnen was, ontving hij in Mei 1832 bevel | |
[pagina 451]
| |
de functien van eerstaanwezend ingenieur in de 2de groote militaire afdeeling te aanvaarden. Tot in Februarij 1824 ging hij daarmede voort en werd toen naar Batavia geroepen, om, gedurende eene, veel tijds vereischende, inspectie reis van den luitenant-kolonel Cochius naar de Molukken, de werkzaamheden van directeur der fortificatien en der civiele gebouwen waar te nemen. Ook het jaar 1824 verliep dus voor hem onder werkzaamheden van den vrede; maar nadat hij den 9den Januarij 1825 tot majoor-ingenieur was bevorderd, begaf hij zich naar Makassur, om, onder het opperbevel van den generaal-majoor van Geen, als chef der genie aan den oorlog op Celebes deel te nemen. Den 30sten Januarij kwam hij daar aan en begon al dadelijk de forten Rotterdam en Valkenburg in oogenschouw te nemen, en de noodige voorstellen ter hunner verbetering aan den opperbevelhebber voor te dragen en doen uitvoeren. Vervolgens werd hij door den majoor Gambier, chef van den staf, vergezeld, naar Maros gezonden, ten einde die districten naauwkeurig te verkennen. Hij kweet zich weder op eene uitstekende wijze van zijne taak, en na op Makasser teraggekomen te zijn, de werken der stad verbeterd en het noodige materieel voor de genie ten dienste van den veldtogt verzameld te hebben, scheepte hij zich op de Fatal-Barri in. Op den 1sten Maart kwam de vloot voor Bonthain ten anker en begon de ontscheping. De vijand ontruimde zijne versterkingen te Biangkeke en Batto-Balla zonder slag of stoot, en den 4den ging de generaal met zijne hoofdmagt op marsch ten einde de vlakte tusschen Bonthain en Boele-Komba te zuiveren. Tegen zijne verwachting kon hij zich nog dienzelfden nacht in Boele Komba nederslaan, en deze uitkomst was hij verschuldigd aan de pogingen van van der Wijck. Toen de generaal van Geen zijne troepen op den 4den, des middags ten twaalf uur, het bivak had laten betrekken, en wel op eene plaats, die daartoe bij gebrek aan beter gekozen maar overigens niet zeer geschikt was. kreeg van der Wijck bevel ten 3 uur, met 18 man infanterie en 10 huzaren, eene veldontdekking te doen. Toen hij een kwartieruurs gemarcheerd had, ontwaarde hij eene kleine vijandelijke benting, op wier wallen zich aanvankelijk eenige verdedigers vertoonden, die haar evenwel in overijling verlieten toen hij, in weerwil zijner geringe magt, bestendig bleef naderen. Na die sterkte behoedzaam binnengetrokken te zijn, stelde hij zijne troepen op tusschen haar en een aantal kampongs, die op korten afstand voor hem lagen; de naastbijzijnde liet hij doorzoeken, en alles geheel verlaten en van den vijand geen spoor vindende, besloot hij hier stand te houden en aan den generaal berigt te zenden, hij liet er bijvoegen, dat de hier stroomende rivier Ponree zoet water | |
[pagina 452]
| |
in overvloed had, en dat de vlakte ook in andere opzigten uitmuntend geschikt was, om den troepen ten bivak te strekken; hij liet den generaal wijders verzekeren, dat het verder voortzetten der veldontdekking hem zeer raadzaam toescheen, maar dat hij geene troepen genoeg had, om zich te midden van zoovele kampongs te begeven. Dit verslag werd op zijn verzoek overgebragt door den chef van den staf, die hem vrijwillig gevolgd was. Tegen half zes ontving hij, met het bevel zijne beweging te vervolgen, de verzekering, dat de gevraagde versterking binnen weinige oogenblikken zou opdagen. De generaal van Geen met zijn staf, een sterk geleide huzaren en eene compagnie infanterie, verscheen in persoon en rukte met van der Wijck tot Boele-Komba voort. In den nacht, die op dezen togt volgde, kreeg van der Wijck eene vermaning van koorts, dit herhaalde zich en weldra lag hij, tot zijn leedwezen, geheel op het ziekbed nedergeworpen. Hij bleef zich niettemin, zooveel zijn krachten het toelieten, met de aangelegenheden van zijne dienst bezighouden. Toen de Nederlanders zich te Badjoa hadden gevestigd, was zijne koorts geweken, maar gevoelde hij zich nog zeer zwak, in weerwil daarvan hield hij zich bezig met het doen opwerpen en later met het slechten der verschansingen, die aldaar aanvankelijk noodig, maar later overtollig werden geacht. Op den 9den April kwam hij, eenigzins in krachten toegenomen, met de expeditie weder te Makassar aan. Reeds gedurende de reize van Badjoa derwaarts, had hij van den generaal van Geen de vereerende opdragt ontvangen, het sterke Soepa, dat thans aan de beurt lag om door de onzen genomen te worden, te gaan verkennen. Den 24sten April stevende hij derwaarts, verzeld van den 1sten luitenant-adjudant van Geen en den luitenant der artillerie Rutte, die vóór den oorlog te Soepa geweest was. Bijgestaan door deze beide officieren, kweet hij zich, hoewel de koorts hem weder overvallen had en hij zich zeer zwak gevoelde, op zulk eene voortreffelijke wijze van zijne taak, dat de generaal van Geen, na den val van Soepa, verklaarde: ‘Het is gebleken, dat de plaatsen voor den aanleg van batterijen, welke door dien hoofdofficier waren aangewezen, voor het geval dat Soepa zich zou verdedigd hebben, met zeer veel oordeel en juistheid waren gekozen.’ Hij voegde er bij: ‘Iemand, die met de plaatselijke gesteldheid van Soepa naauwkeurig bekend ware geweest - dat hier geenszins het geval was - had voorzeker zich niet beter van deze taak kunnen kwijten.’ Toen onze troepen bij Soepa geland en de voorwerken dier sterkte genomen hadden, was van der Wijck op den 25sten Julij belast met het doen der verkenning, die door den majoor Coehoorn gedekt werd. Na het in onderwerping komen van den koning van Soepa, op dienzelfden dag, was het | |
[pagina 453]
| |
eveneens van der Wijck die de voor ons geopende poort, tegenover den Tamarindeboom, het eerst in bezit nam, in weerwil dat de Soepaërs, in strijd met de bevelen van hun' vorst, zich daartegen schenen te willen verzetten, en die nog voor zonsondergang, door het doen slechten van slechts eenige met oordeel aangewezen gedeelten der werken, de stad Soepa geheel buiten staat van verdediging stelde, al had ook de koning met zijne nog sterke bezetting van zijn reeds gegeven woord willen afwijken en weder de wapens tegen ons opvatten. Weinig tijds nadat de veldtogt op Celebes was afgeloopen, en nadat van der Wijck naauwelijks zijne verantwoording van gebruikt materieel enz. had opgemaakt, en nog niet volkomen van zijne ziekte hersteld was, kreeg hij reeds weder bevel zich met den majoor Sollewijn naar Borneo in te schepen, ten einde de nieuwe krijgsverrigtingen op dat eiland bij te wonen en de fortificatie-werken aldaar in oogenschouw te nemen. Op den 1sten Augustus vertrok hij derwaarts, maar zijn verblijf op Borneo was kort, daar hij, even als Sollewijn met zijne troepen, wegens den uitgebarsten opstand van Diepo-Negoro, in September naar Java moest oversteken. Reeds den 15den van die maand was hij tegenwoordig bij het gevecht van Demak, en bij de gelukkige overwinning aldaar door den generaal van Geen op den prins van Serang behaald. Vervolgens begaf hij zich naar Djokdjokarta en onderscheidde zich op den 24sten October bij den togt naar Daging, door den luitenant-generaal de Kock in persoon aangevoerd. Gedurende den verderen loop van den regentijd van 1825 op 1826 was hij te Djokdjokarta belast met het bestier der genie-zaken. Talloos waren de werkzaamheden aan dit bestier verbonden, want met de sterkte der troepen nam ook de menigte van zieken in en en om Djokdjokarta aanhoudend toe, en er moest dus niet alleen gezorgd worden voor kazernering en stalling, maar ook voor zieken-inrigtingen, voor magazijnen, voor woningen van officieren enz.; daarbij waren er rondom de hoofdplaats een aantal punten te versterken, en ook dit greep naar zijne voorstellen en onder zijn toezigt plaats. Eene der belangrijkste verschansingen, door hem opgeworpen, was die te Pesangen. Aan het hoofd eener kolonne, was hij zelf in den aanvang bestendig op de plaats om den arbeid te beschermen, en deed hij menigen togt in den omtrek, ten einde dan eens alleen, dan eens in verband met de bewegingen van majoor Duperron uit Magelan, het noorden van Mataram en het zuiden van Kadoe van opstandelingen te zuiveren. Van Pesangan teruggekeerd, trad hij nog menigmaal uit den eigenaardigen werkkring van den ingenieur, om aan het hoofd eener troepen-afdeeling krijgsondernemingen van meerder of minder belangrijken aard te | |
[pagina 454]
| |
besturen. Hij bleef zich naderhand zelfs weder een gernimen tijd met eene kolonne te Pesangan vestigen, om in den omtrek de brandals (opstandelingen) te bestoken, rukte naderhand in Djokdjokarta binnen en was, na zich op den 28sten Mei 1826 onderscheiden te hebben, bij het nemen van de versterkte dessa Kembang-Aroom, op den 9den Junij tegenwoordig bij de roemrijke bestorming van den kraton Pleret, door den kolonel Cochius. Groot was het aandeel, dat van der Wijck had in het welslagen dezer gewigtige ouderneming, waaruit de bloedigste en langdurigste strijd voortvloeide, die gedurende den geheelen oorlog plaats vond. Hij was onder anderen een der eersten die de hooge en steile muren beklommen, en het is te wijten aan de onverschrokkenheid en aan de volharding, die hij te midden van het grootste gevaar aan den dag legde, dat de eerste troepenafdeeling, die in den kraton was nedergedaald, niet geheel in de pan werd gehakt, en dat drie dappere officieren - de kapitein de Stuers met den luitenants de Fruij en Vurstemberg - die zwaar gewond op de schietstelling aan de binnenzijde van den muur lagen, niet jammerlijk door den vijand werden afgemaakt. In de maand Julij daaraanvolgende nam hij, bij de troepen door den kolonel Cochius aangevoerd, als chef der genie deel aan den veldtogt van Dixo. Na de rampspoeden, die de onzen in den aanvang van Augustus troffen, rukte hij met deze troepen weder naar Djokdjokarta en hield zich daar ijverig bezig, om de stad meer en meer in staat van tegenweer te stellen. Tot in de maand December 1826 bleef hij daar, aanhoudend voortgaande op verschillende punten bentings op te werpen, daarin woningen en magazijnen te plaatsen, en deze, benevens de schansen, kampementen en gebouwen, die reeds elders in den omtrek bestonden, te verbeteren of in goeden staat te onderhouden. Tusschen dit alles moest hij zich menigmaal met eene kolonne op marsch begeven, tot het afhalen en begeleiden van levens- en krijgsbehoeften voor Djokdjokarta, of het onderhouden der gemeenschap tusschen deze stad en Solo of Magelan. Op den 17den December werd hij door den kolonel Cochius, aan het hoofd eener mobiele kolonne, naar Kalidjenking gezonden. De vijand hield destijds op eene schromelijke wijze huis in het zuiden en zuidwesten van Kadoe, en scheen deze residentie tot elken prijs te willen bemagtigen. Van der Wijck moest men hierin, gezamenlijk met den kolonel Cleerens, die te Minoreh stond, verhinderen. De goedgeslaagde krijgsverrigtingen dezer beide hoofd-officieren deden den overmoed des vijands bedaren en hem van het vermeesteren van Kadoe afzien. Diepo-Negoro trok zich in de tweede helft van Januarij 1827 naar Loano | |
[pagina 455]
| |
terug, en ondernam gedurende de eerste weken in die oorden niets meer dat eenige vermelding verdiende. Zijne tegenspoeden hadden zelfs den afval ten gevolge van eenige hoofdaanvoerders, die daartoe reeds sedert geruimen tijd door de onzen waren aangespoord. Den 24sten Maart rukte van der Wijck weder te Djokdjokarta binnen, en bleef voorloopig aldaar soortgelijke diensten bewijzen, als voor zijn jongste vertrek uit de hoofdstad naar Mataram. Intusschen werd het leger, dat in de vorstenlanden van Java te velde was, in mobiele kolonnen verdeeld en van der Wijck kreeg de 4de voor goed onder zijne bevelen. Na op den 30sten Mei den vijand te Sambirotto opgezocht en verjaagd, en den 10den Junij de onderneming der onzen tegen Passer Kembang ondersteund te hebben, sloeg hij zich den 13den in een kampement bij Tempel neder. Hier bleef hij tot in het einde van 1827. Het doel zijner zending was, om, in overeenstemming met andere langs den grooten weg geëchelonneerde kolonnes, de gemeenschap tusschen Magelan en Djokdjokarta te onderhouden, den vijand, waar hij zich in de nabijheid vertoonde, aan te vallen en te verslaan, en vooral te zorgen hem uit het Padjangsche te houden en naar het westen, over de Progo, te dringen. Het aantal togten en meer of min ernstige gevechten, door hem ondernomen en geleverd, is zoo groot, dat alleen de beknopte vermelding daarvan vele bladzijden zou beslaan. Wanneer men daarbij overweegt, dat hij als hoofdofficier der genie, waar het slechts eenigzins kon, zich te bemoeijen had met den opbouw der talrijke schansen, die te dier tijde gesticht werden, dan zal het wel geene verwondering baren, dat de krachten van een ligchaam, 't welk gedurende drie jaren onophoudelijk aan vermoeijenissen en ontberingen was blootgesteld, eindelijk waren uitgeput en dat van der Wijck, hoezeer lang en vruchteloos daartegen geworsteld hebbende, ten slotte geheel magteloos op het ziekbed lag nedergeworpen. Ware hij met minder dienstijver en met zeer zucht naar rust en gemak bezield geweest, dan had hij zich al voor lang op eene eervolle wijze van het tooneel des oorlogs kunnen verwijderen, want reeds den 17den Mei 1827 was hij benoemd geworden tot chef van de 3de afdeeling (genie) van het militair departement; maar op zijn uitdrukkelijk verzoek had men hem nog voorloopig bij het leger te velde doen verblijven. Thans echter was een verlof tot herstel van gezondheid naar Nederland noodzakelijk geworden, en den 1sten Februarij 1828 vertrok hij van Batavia derwaarts. In Nederland werd hij den 17den Julij 1828 aangesteld tot luitenant-kolonel bij de genie in Oost-Indië, en kort daarna genoot hij de onderscheiding, benoemd te worden tot lid eener | |
[pagina 456]
| |
commissie, die ‘aan den minister voor de marine en de kolonien de noodige voorstellen moest doen omtrent de meest geschikte, zoo militaire als staatkundige, maatregelen tot demping van het bestaande oproer en het herstel en de bevestiging der rust op Java.’ In eene vleijende missive van 3 April 1829, werd hem door genoemden minister 's konings tevredenheid betuigd in de belangrijke werkzaamheden dier commissie. Geheel hersteld zijnde, scheepte hij zich den 20sten October 1829 weder in en kwam den 26sten Februarij 1830 op Java terug. Den 22sten Maart daaraanvolgende werd hij aangesteld tot chef van de 3de afdeeling (genie) van den algemeenen staf en nog in hetzelfde jaar - 4 December - ontving hij de vereerende en gewigtige benoeming tot chef der genie in Nederlandsch Indië. Het was in deze betrekking, dat hij zich bezig had te houden met die hoogstbelangrijke aangelegenheid, die hem tot onvergankelijken lof verstrekt en die zijnen naam zal doen leven, zoolang Nederland zich in het bezit van Java verheugt. Wij bedoelen het verdedigingsstelsel van Nederlandsch Indië in 't algemeen en dat van het genoemde eiland in het bijzonder. Tijdens het bestuur van den luitenant-generaal van den Bosch, als gouverneur-generaal, ontving hij bevel, in overeenstemming met bepaalde beginselen door dezen hoogen ambtenaar vastgesteld, over die zaak de noodige voorstellen en ontwerpen in te dienen. Na rijp beraad en na menigvuldige en dikwerf langdurige onderzoekingen, die dan eens in het kabinet en dan eens op het terrein plaats grepen, bood hij zijne plannen aan, die zoo voortreffelijk werden bevonden, dat het stelsel van verdediging, dat ons het bezit van het onschatbare Java moet waarborgen, later bijna geheel naar zijne begrippen werd geregeld. Toen zijne denkbeelden, voor zooveel noodig aangevuld door de beschouwingen van den luitenant-generaal van den Bosch en den generaal-majoor en den generaal-majoor Cochius, kommandant van het leger, den vorm van een volledig voorstel aan de hooge regering van het moederland hadden aangenomen, en toen na veel arbeids de vereischte teekeningen, begrootingen, enz. waren gereed gekomen, werd aan van der Wijck - die intusschen op 29 Januarij 1834 tot kolonel benoemd was - de vereerende taak opgedragen naar Nederland te vertrekken, ‘met het algemeene plan van verdediging van Java door hem ontworpen,’ (zoo luidt de uitdrukking voorkomende in zijn officielen staat van dienst), en dienaangaande in persoon de noodige inlichtingen en ophelderingen te geven. Den 5den Julij 1835 scheepte hij zich in en had het genoegen zijne ontwerpen ook in Nederland den hoogsten bijval te zien verwerven. Bij koninklijk besluit van 7 December | |
[pagina 457]
| |
1836 werd hij benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en de minister van kolonien ontving van Z.M. den last hem te doen weten, dat deze benoeming ‘ten bewijze strekte van 's konings bijzondere tevredenheid wegens het door hem bereids verrigtte, met betrekking tot het plan van verdediging van Nederlandsch Indië.’ In hetzelfde kabinets rescript van 7 December 1836, waarin deze woorden voorkomen, werd bepaald, dat op de dagorder in Indië zouden bekend gemaakt worden, als zich onder het opzigt van den kolonel van der Wijck bij de uitwerking van het hierboven vermelde plan te hebben verdienstelijk gemaakt, de kapitein der genie Schönemarck, de 1ste luitenant der genie Kortz, de 2de luitenants der sappeurs von Neidschutz, von Etzdorff, Mangin en Claisse, de 1ste en 2de teekenaars Peterman en Snel, de kadet onderadjudant Busscher, de onderadjudanten Tuhrop en Wijttenbach, en de sergeant Ernst. De meesten dezer laatsten hadden onder de onmiddellijke leiding van den 1sten luitenant Kortz gestaan en waren door hem tot bekwame regtlijnige teekenaars gevormd. Nadat dit plan thans in al zijne bijzonderheden geregeld en vastgesteld was, vertrok van der Wijck weder naar Java, om tot de uitvoering over te gaan. Den 10den Augustus 1837 kwam hij daar aan, en werd kort daarop - 18 December - benoemd tot kolonel-directeur der genie en inspecteur der sappeurs. Nu evenwel begonnen de grootste moeijelijkheden voor hem eenen aanvang te nemen. Het plan van verdediging kwam hierop neder, dat de drie voorname steden van Java: Batavia, Samarang en Soerabaija versterkingen zouden bekomen; de beide eersten zouden slechts citadellen verkrijgen, maar de laatste zou geheel omwald worden; voorts zouden de belangrijkste reeden en havens aan de zuidkust eveneens door permanente werken worden verdedigd. Het werd derhalve aan eenen Europeschen vijand onmogelijk, zich op eenig punt der kust, waar hij eene veilige reede vond en dat in staat was hem hulpbronnen te verschaffen, in voldoende veiligheid neder te slaan, zonder dat hij vooraf genoodzaakt was in eene geregelde belegering te slagen. En het zegt reeds niet weinig den vijand, bij eene onderneming over zee, tot het mederoeren van alles wat tot een geregeld beleg behoort verpligt hebben. De hoofdmagt der Nederlanders zou zich wijders, bij eenen aanval van buiten, van de stranden terug trek ken, zoodat de vijand, wilde hij haar opzoeken, genoodzaakt was tot vermoeijende marschen, in een hem ongewoon klimaat en langs bijna ongebaande paden, of langs wegen die hier en daar door kleine forten versperd waren. Die hoofdmagt zou zich nederslaan in Midden-Java, in het dal van Ambarawa, onder het geschut eener sterke en geheel nieuw te bouwen | |
[pagina 458]
| |
vesting. Het dal van Ambarawa wordt omgeven door bergen, die, naar het zuiden een bijna onafgebroken keten vormende, zich tot aan het zeestrand uitstrekken, en die ook naar het noorden, in verband beschouwd met de rivier Toentang, eene lijn van verdediging vormen, welke tot aan de zee voortloopt. Uit het dal van Ambarawa kan men derhalve - naarmate van de zijde waar de vijand zich vertoont - werkzaam zijn, zoowel ten oosten als ten westen van deze lijn die Java in twee deelen scheidt. De stelling van Ambarawa heeft daarenboven nog het voordeel, dat men van daar een waakzaam oog kan houden op de handelingen des sultans van Djokdjokarta en die des keizers van Solo. Het geheele dal was naauwkeurig verkend en ieder slagveld, dat zich daar aanbieden kan, moest reeds vooraf tot eene verdedigende stelling voor de onzen worden geschikt gemaakt. Buiten en behalve deze werken moesten er ook nog versterkingen worden aangelegd te Ngawi en te Gombong; door deze zou men vaste punten hebben te midden der gewesten, die pas onlangs van de vorstenlanden afgenomen en onder ons gezag gebragt waren. Bovendien zou men door het fort te Ngawi meester blijven van de bevaarbare rivier van Solo, welke de stad van dien naam in gemeenschap brengt met straat Madura. Bij deze beknopte uiteenzetting van het stelsel van verdediging van Java, gewagen wij niet van de reeds bestaande en daarmede in verband gebragte versterkte punten langs de groote wegen, of in de hoofdsteden van Soerakarta en Djokdjokarta; het aangehaalde zij voldoende om te doen zien dat, was het ontworpene eenmaal tot stand gebragt, daarmede op het gebied van den vestingbouwer het mogelijke zou gedaan zijn, om ons het voortdurend bezit van Java te waarborgen. Men zou dan niet alleen met voordeel iederen aanval van buiten kunnen afslaan, maar ook, door het plaatsen van welvoorziene sterke punten nabij of te midden van die bevolkingen, wier oproerigheid vooral te vreezen was, aan deze bestendig het straffende zwaard voor oogen houden en hen alzoo tot rust dwingen. Uit het opgenoemde blijkt ook vooral, welke uitgebreide en veelvuldige werkzaamheden van der Wijck thans had te besturen, en, zouden deze werkzaamheden reeds in Europa van vele moeijelijkheden zijn verzeld geweest, nog zooveel te meer was dit op Java het geval, waar men verstoken was van een aantal hulpbronnen daar voorhanden. De ijver, de volharding en de scheppende geest van van der Wijck en van de officieren der genie, onder zijne bevelen werkzaam, wisten echter alle bezwaren voor te komen. Het eerste blijk van goedkeuring dat van der Wijck ontving voor de wijze, waarop het tot stand brengen der verdedigingswerken van Java plaats greep en vorderde, was zijne benoeming tot adjudant in buitengewonen dienst van Z.M. | |
[pagina 459]
| |
den koning op 26 Januarij 1841. In het volgende jaar - 29 Junij 1842 - werd hij bevorderd tot generaal-majoor, buiten bezwaar van 's rijks schatkist, en wel bij gelegenheid, dat door den minister van kolonien aan den koning werd aangeboden het laatst ontvangen verslag over den staat der buitengewone verdedigingswerken in Indië, waarbij ‘de bijzondere aandacht van Z.M. zich heeft gevestigd op de diensten, die voortdurend daarbij bewezen worden door den bekwamen hoofdofficier, die thans aan het hoofd geplaatst is van het wapen der genie.’ Wanneer Van der Wijck reeds in zich zelven lust en krachten vond om spoedig voort te gaan met het verwezenlijken der schoone plannen, ten dienste van den lande door hem ontworpen, dan zal het wel geen betoog vereischen, dat hij dien lust, na zulke aansporingen, nog voelde toenemen. Het loon daarvoor bleek ook niet uit; reeds in het volgende jaar - 14 September 1843 - werd hij benoemd tot generaal-majoor effectief, doch onder de uitdrukkelijk door den koning gestelde voorwaarde: dat men daardoor de zekerheid zou verkrijgen van de voortduring zijner diensten. In dien rang verliepen er nu eenige jaren, die hij bijna geheel wijdde aan het voortzetten der hem opgelegde taak, tot hij op 1 Januarij 1848, door het vertrek van den luitenant-generaal Cochius, tijdelijk tot bevelhebber van het Indische leger werd verheven. In deze hoedanigheid had hij eene handeling te besturen, waarvan de ongunstige uitslag, helaas! de rest van zijn leven verbitterde. Wij bedoelen de tweede expeditie naar Bali. Wij zullen die expeditie hier niet beschrijven, hoe vreemd dat ook schijnen moge, nadat wij in deze levensschets reeds zooveel plaats aan 's mans bedrijven in het oorlogsveld hebben ingeruimd. Maar dit herdenken zijner vroegere verrigtingen tegenover den vijand, moest dienen, om de overtuiging te wekken, dat hij niet slechts ingenieur, maar vooral ook aanvoerder van troepen was; het moest bewijzen dat aan van der Wijck, die in Europa hoofdzakelijk als een vestingbouwkundige vol kennis en ervaring bekend was, met het volste regt en het volste vertrouwen het bevel over deze expeditie kon worden epgedragen. Wat haren gang hetreft, die is onder zijn toezigt beschreven, en deze beschrijving is, door hem zelven nader opgehelderd, in het licht gegeven, onder den titel: ‘Krijgsverrigtingen tegen het eiland Bali in 1848 enz., door J. van Swieten, chef van den staf bij die expeditie.’ Hebben nu zijne eigen woorden het betoog niet kunnen leveren, dat hij, in weerwil der mislukking, heeft gehandeld gelijk een bekwaam en braaf bevelhebber moest handelen, dan zullen onze redeneringen dit evenmin doen, maar dan ook zal dit bewijs ten volle versterkt worden, door de derde en laatste expeditie naar Bali. Toen immers | |
[pagina 460]
| |
bleek het, dat er, zelfs met grooter strijdkrachten, niets anders overschoot dan den weg in te slaan, dien van der Wijck gevolgd had, en dat men, om te slagen, tot een geregeld beleg van Djagaraga - waartoe hem de middelen ontbraken - zou hebben moeten overgaan, zonder de moedige en schoone, maar niet vooraf beraamde, omtrekking van den luitenant-kolonel de Brauw. Hij ontsliep den 30sten Junij 1852.
Part. berigt. Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 1854, I deel. |
|