Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
in de wijsbegeerte, later in de godgeleerdheid bevorderd, na het verdedigen eener Dissertatio Theol. exhibens dilucide expositam, solide devictam, a Socinianorum calumniis vindicatam meritorum Christi ad salutem electorum necessitatem. Fran. 1654. Vier jaren te voren was hij rector te Franeker geworden, en in 1655 benoemden hem curatoren der hoogeschool te Harderwijk tot hoogleeraar in de godgeleerdheid: hij aanvaardde dit ambt met eene redevoering, getiteld: Ignis sacer altaris sive oratio inaug. habita. Hij was een vijand van het Curtesianisme, en, met geheel zijn ziel aan zijn leermeester Marcsius gehecht, kon hij het niet dulden dat men, onder zijn ambtgenoot van Thiel, eene dissertatie verdedigde, waarin diens eere te na was gekomen. Hij beklaagde zich daarover aan den senaat. Hij was een geleerd man, wien ook tijdelijk het onderwijs in het Hebreeuwsch en de metaphysica werd opgedragen. Hij gaf, behalve de genoemde orationes, in het licht: Assertiones theol. de re trapezytica. Hard. 1666. Hij overleed 11 Januarij 1664, een jeugdige weduwe, Anna Onnens, nalatende.
Zie Bouman, Geld. Hooges., D. I. bl. 194 verv. 198, II. bl. 635; Glasius, Godgel. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. |
|