[Jacobus Wittichius]
WITTICHIUS (Jacobus), geboren te Aken den 11 Jan. 1671, zette zijne akademische studien voort te Leiden, waar hij in 1711 onder T.A. van der Honert eene verhandeling verdedigde de natura Dei, die later, toen bij te Groningen als hoogleeraar in de wiskunde in aanmerking kwam, aanleiding gaf tot hevige twisten tusschen A. Driessen, Van den Honert en Wittichius. Intusschen was hij als hoogleeraar in de wijsbegeerte werkzaam tot in 1718, toen curatoren der Leidsche academie hem een leerstoel in dezelfde betrekking aanboden. Hij aanvaardde zijn post met eene rede de celsitudine et evidentia in quibus illa philosophiae partibus inveniatur, waarna het geschil, schoon het nog eenigen tijd aan geen schot schriften ontbrak die er betrekking op hadden, ophield. In 1725 werd hem het onderwijs in die redekunde opgedragen. Twee jaren later bij het nederleggen van het rectoraat sprak hij de affectibus animi en in 1735, bij dezelfde gelegenheid, de indignitate et inutilitate tormentorum in quaestionibus reorum. Tot hoogleeraar in de wiskunde aangesteld, hield hij eene redevoering de infinito prout in eo Geometrae versantur. Hij overleed 18 October 1739. Zijne afbeelding vindt men in de effigies bij van der Aa. Niet hij, maar zijn vader, broeder van Christ., heeft na zijn dood in 1691 diens Antispinosa en zijn Commentarius de Deo, in 1695 door Abraham van Pott in 't Holl. vertaald, uitgegeven.
Zie Gronovius in Orat. fun.; Siegenbeek, t.a.p. D. II. bl. 180, 181; te Water, Narratio, p. 208; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 249-253; Jöcher.