| |
[Carel Frederik Winter]
WINTER (Carel Frederik), letterkundige op Java, werd den 5den Julij 1799 te Djokdjokarta geboren. Zijne ouders waren Johannes Wilhelmus Winter en Christina Louiza Karnatz, die in 1806 hunne woonplaats Djokdjokarta met Soerakarta verwisselden, omdat zijn vader aldaar was aangesteld tot translateur der Javaansche taal. Hun zoon werd, toen hij acht jaar oud was, aan het onderwijs toevertrouwd van eenen partikulieren onderwijzer te Soerakarta, Scholten genaamd, een Nederlander van geboorte, en eenigen tijd later aan het onderwijs van eenen anderen onderwijzer, Duitscher van geboorte en Bestelmeijer genaamd. Maar, noch bij den eersten, noch bij den laatsten maakte hij eenige noemenswaardige vorderingen, zoodat zijn vader hem in 1811 weder van de school nam, en zelf zoo goed hij kon leerde lezen, schrijven en rekenen en vooral hem trachtte te oefenen in de kennis der Nederduitsche taal. Hij had daartoe den noodigen tijd, omdat hij in datzelfde jaar, toen Java door de Engelschen veroverd was, zijn ontslag uit den dienst nam en dus zonder betrekking en bepaalde werkzaamheden was. Daarbij liet hij den knaap al vroeg onderwijs geven in 't Maleisch en Javaansch, niet zoo zeer om deze talen te leeren spreken, want dat had hij al spelende en ongemerkt van zijne eerste jeugd af reeds geleerd, maar om ze te schrijven en zijne gedachten er in uit te drukken over onderwerpen, die in het dagelijksche leven en de omgeving, waarin de knaap verkeerde, niet zoo algemeen voorkwamen. De rigting, die alzoo aan zijne opvoeding werd gegeven, had kennelijk tot doel, om hem tot eenen dergelijken werkkring op te leiden, als waarin zijn vader van 1806 tot 1811 was geplaatst geweest. Voor 't Maleisch bestonden eenige elementair-boeken; wij behoeven slechts het voortreffelijke werk van Werndlij te herinneren; ofschoon 't ons onbekend is, of, bij het onderwijs dat de knaap
ontving, van deze hulpmiddelen wel gebruik werd gemaakt. Maar voor 't Javaansch bestond in alle geval volstrekt niets. Dat was eene door Europeanen nog niet beoefende taal. Ofschoon wij twee eeuwen op Java waren geweest, was de kennis van de taal, die er gesproken werd, ons nog geheel onbekend. De schrale en onnaauwkeurige berigten van Valentijn over dat onderwerp waren de eenige die, ten tijde dat Winter werd opgevoed, ooit waren te boek gesteld. Wij mogen alzoo met het meeste regt beweren, dat de jeugdige knaap door eigen oefening zich de beginselen van de Maleische en Javaansche talen heeft eigen
| |
| |
gemaakt, en dat de gebrekkige teregtwijzingen van zijnen vader daarbij zijne eenige hulpmiddelen geweest zijn.
Toen Java in 1816 door de Engelschen aan zijne regtmatige bezitters was teruggegeven en de Nederlandsche vlag er weder wapperde, trad de vader van onzen Winter op nieuw in dienst als translateur voor de Javaansche taal. Zijn zoon was hem daarbij reeds nu en dan behulpzaam, vooral om zich in die taal te oefenen, maar ook omdat de werkzaamheden aan die betrekking verbonden nog al veelvuldig waren; en toen nu de jongeling den ouderdom van 19 jaren bereikt had, werd hij in 1818 benoemd tot adjunkt-translateur voor de Javaansche taal.
Ziedaar de eerste schrede gezet op eene loopbaan, waarin hij zich groote verdiensten heeft verworven. Met onvermoeiden ijver vervulde hij de pligten aan zijne betrekking verbonden, maar bovendien ging hij voort met zich verder te oefenen in de kennis der moeijelijke maar schoone taal, waaraan hij zich had toegewijd. Reeds in 1819 werden hem nog belangrijker werkzaamheden opgedragen. Daar zijn vader te Samarang dezelfde betrekking verkreeg, welke hij te Soerakarta tot dusverre vervuld had, werd de zoon belast met het waarnemen van al diens funktien op laatstgenoemde plaats, zoodat nu de gansche arbeid op hem rustte. Maar, ofschoon nog slechts twintig jaren oud, kweet hij zich van deze verpligtingen op eene voortreffelijke wijze, zoodat hij in 1825 werd benoemd tot translateur der Javaansche taal te Soerakarta op een maandelijksch traktement van f 200,00, terwijl hem tevens de waarneming van het notarisambt werd opgedragen.
Kort na deze benoeming barstte de Javasche oorlog uit. 't Zal wel geen betoog behoeven, dat, in dien veel bewogen tijd, de werkzaamheden der betrekking die Winter bekleedde buitengewoon talrijk en moeijelijk moesten zijn. Maar nooit waren ze hem te veel of te zwaar. In eenen onbegrijpelijk korten tijd was hij gereed met hetgeen hem opgedragen werd, en altijd was zijn werk goed en onberispelijk. 't Strekt hem tot eer, dat in dien tijd het gouvernement zijne werkzaamheden erkende en op prijs stelde, iets waarvan het hem een schoon bewijs gaf, door hem, als eene belooning voor bewezene buitengewone diensten, eene vermeerdering van bezoldiging toe te leggen.
Zoodanig bleef zijn leven tot 1834. Er kwam geene verandering in, dan dat in 1827, toen voor 't eerst de instelling van den zoogenaamden ‘burgerlijken stand,’ in navolging van 't geen in Nederland bestaat, ook in Indië werd ingevoerd, en hem, bij de betrekking, die hij reeds bekleedde, ook nog de funktiën van ‘ambtenaar van den burgerlijken stand’ werden opgedragen. Maar in ditzelfde tijdvak ging hij voort met de studie der Javaansche taal- en letterkunde, nu niet meer met
| |
| |
het doel om zich bekwaam te maken voor de werkzaamheden aan zijne betrekking verbonden, maar om al dieper in den aard en den geest eener wetenschap door te dringen, die tot dien tijd maar al te zeer door de beheerschers van Java was verwaarloosd. Ondertusschen begon het gouvernement al meer en meer behoefte te gevoelen aan ambtenaren, die 't Javaansch konden spreken en schrijven, vooral toen in 1831 door den gouverneur-generaal van den Bosch het kultuurstelsel was ingevoerd, waardoor eene geheele hervorming en omwenteling zoowel in de Javaansche maatschappij als in de verhouding tusschen deze en het Nederlandsche bestuur geboren werd. Terwijl wij ons vroeger niet of althans zeer weinig met de inwendige huishouding dier maatschappij inlieten, terwijl de regenten bijna de eenige personen waren, die onmiddellijk met het Europesche bestuur in aanraking kwamen, en al de bevelen genoegzaam alleen door hunne tusschenkomst werden ten uitvoer gelegd, werden wij, door het stelsel van kultures, wel genoodzaakt, om dieper door te dringen en zelf te regelen, waarvan vroeger de regeling aan het inlandsche bestuur was overgelaten. Dat daartoe vele ambtenaren vereischt werden, die Javaansch verstonden, behoeft wel geen betoog, en dat ze bijna niet gevonden werden, zal men uit het voorgaande gemakkelijk kunnen afleiden.
Aan deze omstandigheden had het ‘instituut voor de Javaansche taal te Soerakarta’ zijne geboorte te danken. Reeds het eerste artikel van het reglement, dat, bij gouvernements resolutie van 26 Mei 1832 no. 1, (Staatsblad no. 26) werd vastgesteld, bewijst het. Immers wij lezen daar uitdrukkelijk, dat ‘het instituut voor de Javaansche taal zou dienen, om jongelingen in de gelegenheid te stellen, zoowel tot verkrijging van grondige kennis in gemelde taal, als om met de inlandsche grooten en mindere Javanen te kunnen omgaan, en om hunne denkbeelden in die taal duidelijk te uiten en in schrift te stellen.’ 't Ligt niet in onze bedoeling, om hier eene geschiedenis van deze inrigting te geven, noch van hare verdiensten, noch van hare gebreken, noch van haar einde. Wij hebben alleen van hare oprigting en strekking gewag gemaakt, om al dadelijk te doen uitkomen, dat een man als Winter voor haar onmisbaar was. Dat begreep ook het gouvernement, en daarom werd hij in 1834, onder genot eener geldelijke toelage, belast met het geven van onderwijs in het praktische gedeelte der Javaansche taal op dat instituut, met verpligting, om alle werkzaamheden als gouvernements translateur te blijven waarnemen. Tot 1843 kweet hij zich van deze dubbele betrekking, en toen in dat jaar het instituut werd vernietigd, werd hij op wachtgeld gesteld.
't Is bekend, dat het intrekken van het instituut te Soerakarta in verband stond met de oprigting der koninklijke akademie
| |
| |
te Delft. Was het mislukt, om te Soerakarta zulke ambtenaren te vormen voor het binnenlandsch bestuur op Java als men noodig had, men wilde nu beproeven, dit te Delft te doen. Een onzer beroemdste geleerden Taco Roorda, hoogleeraar aan het Amsterdamsche athenaeum, had zich reeds sedert eenigen tijd aan de beoefening der Javaansche taal- en letterkunde toegewijd. Het tijdelijk verblijf in Nederland van Gericke, die in 1826 door het Nederlandsche bijbelgenootschap naar Java was afgevaardigd, om daar eene Javaansche bijbelvertaling tot stand te brengen, had hiertoe aanleiding gegeven. Roorda had zijne eerste hulpmiddelen van Gericke ontvangen en het daarmede zoover gebragt, dat hij, als hoogleeraar aan de akademie te Delft, het onderwijs in 't Javaansch kon op zich nemen. Maar niemand als hij zelf gevoelde beter, hoe veel er nog toe noodig was, om dat onderwijs tot eenigen trap van volmaaktheid te brengen, en hoe de hulp van Winter, die meer dan iemand tot de kennis dier taal, in al haren rijkdom, eigenaardigheden en verscheidenheden, was doorgedrongen, daartoe onmisbaar was. Wij zullen ons niet vermeten, aan te wijzen wat de kennis der Javaansche taal- en letterkunde, op de hoogte waarop zij zich toen bevondt, aan Winter te danken heeft. Niemand was daartoe beter in staat dan de hoogleeraar Roorda zelf, die naauwkeuriger dan iemand daarmede bekend was. Heeft hij de wetenschap, in betrekkelijk zeer korten tijd, tot eene verbazende hoogte gebragt, Winter heeft hem grootendeels daartoe in staat gesteld, door op Java zelf de schatten op te sporen, die bewerkt moesten worden en de bronnen te openen, die thans in Nederland rijkelijk vloeijen.
Zoowel uit eigen beweging, als op uitnoodiging van den hoogleeraar Roorda, heeft Winter sedert 1843 de volgende Javaansche werken vervaardigd.
1o. Eene proza-omwerking van eene poëtische Javaansche konceptie, getiteld: ‘Hadji-Soko.’
2o. Eene proza-omwerking van eene poëtische konceptie, getiteld: ‘Damar-woelan.’
3o. Eene proza-vertaling uit het Engelsch van het ‘Ramajana door William Carey en Joshua Harshman, in drie deelen.
4o. Eene proza-vertaling van de twee eerste deelen van de ‘Duizend en één nacht, Arabische vertellingen.’
5o. Eene poëtische vertaling van de vijf eerste deelen van de ‘Duizend en één nacht, Arabische vertellingen.’
6o. Eene proza-vertaling van een 58tal anekdoten uit het Nedertuitsch en Engelsch.
7o. Eene proza-vertaling van een 556tal anekdoten uit het Nederduitsch en Engelsch.
| |
| |
8o. Eene proza-vertaling van de drie eerste stukken der Bijbelsche Geschiedenis door Wester.
9o. Eene proza-vertaling van een 200tal leerzame verhalen door C. Schmid.
10o. Eene proza-vertaling van een honderdtal leerzrme verhalen door J. de Vletter.
11o. Eene proza- en poëtische vertaling van de levensschets van sultan Ibrahim.
12o. Eene proza-vertaling van den laatsten veldtogt van Napoleon.
13o. Een korte inhoud in proza van de heldendichten ‘Hardjoeno Sosrobahoe,’ ‘Romo’ en ‘Brotojoedo.’
14o. Javaansche gesprekken over verschillende onderwerpen.
15o. Eene verzameling van nagenoeg 1700 Javaansche spreekwoorden in gesprekken.
Al deze werken, met uitzondering van die, welke onder de nummers 5, 8 en 12 zijn opgenoemd, bevinden zich thans (1859) in 't bezit der Delftsche akademie. Daarvan zijn door den druk reeds (1859) in het licht gegeven de werken onder de nommers 4, 6, 13 en 14 vermeld, het eerste gedeelte van no. 5, alsmede het eerste honderdtal van no. 9. De werken, vermeld onder no. 5, 8 en 12 zijn door Winter aan Z.H. den Soesoehoenan van Soerakarta en den pangeran adipati Mangkoe Negoro aangeboden, die ze met de meeste belangstelling aangenomen en gelezen hebben.
Maar dit zijn niet de eenige vruchten van zijne verbazende kennis en rusteloozen ijver. Behalve menig belangrijk opstel, onder anderen over de zeden en gewoonten, over de regtspleging enz. der Javanen, dat in vroegere jaargangen van het tijdschrift voor Ned. Indie voorkomt, werd in 1844 aan hem, in vereeniging met A.J. Wilkens, door het gouvernement de vervaardiging opgedragen van een zeer uitgebreid etymologisch Javaansch Nederduitsch woordenboek, waarvan de eerste proeve in het Tijdschrift voor Ned. Indie is uitgegeven. In 1846 werd hij door het gouvernement ter beschikking gesteld van het lid van den raad van Indie, J.F.W. van Nes, toen gouvernements-kommissaris voor de vorstenlanden, ten einde dien hoofdambtenaar in de uitoefening van zijne zending ten dienste te staan. En in het volgende jaar werd hem de moeijelijke en veelomvattende taak opgedragen, van een gedeelte der nieuwe Indische wetgeving in het Javaansch te vertalen, een werk dat reeds geheel gereed en afgedrukt is (1859).
Niet alleen door zijne talrijke geschriften heeft hij de kennis der Javaansche taal onder Europeanen met reuzenschreden doen vooruitgaan; ook door mondeling onderrigt trachtte hij ze te bevorderen. Behalve de elêves van het voormalig instituut der Javaansche taal te Soerakarta, ontvingen van hem onderwijs de heeren van Herwerden, Wormer, Lloijd,
| |
| |
Palm, van den Ham, van der Vlis, Mounier, Cohen Stuart enz.
Men staat verbaasd over den omvang der werkzaamheden en de resultaten van den arbeid van dezen merkwaardige man. Voeg daarbij, dat hij de nederigheid en belangloosheid zelve was. Voor zijn onderwijs ontving hij nimmer betaling, hij deed het louter uit vriendschap en uit liefde voor de wetenschap.
Winter stond in hooge achting, zoowel bij Inlanders als Europeanen, was ridder van de orde van den Ned. Leeuw, en overleed in Januarij 1859. Een weduwe, 5 dochters en 2 zonen nalatende.
Zie Tijdschrift voor Ned. Indie, 1852, 2 d.; Javasche Courant, 29 Jan. 1859. |
|