ding afsloeg. Hij aanvaardde echter de benoeming tot professor der gewijde oudheid, met behoud van zijn vroegere waardigheid, in plaats van Schacht. In 1804 benoemde curatoren van het Athenaeum te Amsterdam hem tot opvolger van Walraven.
Hij aanvaardde zijne bediening met eene Oratio de retinenda antiqua Batavorum in literis Orientalibus gloria. Amst. 1804. In zijne school zijn onder vele anderen Menil en Hamaker gevormd. Hij was lid van het kon. Ned. instituut en van vele andere geleerde maatschappijen en overleed den 22sten October 1835.
Hij schreef:
Lexicon Arabicum in Coranum, Hararium et vitam Timuris. L.B. 1784.
Oratio inauguralis de sensu pulchri Arabum. Harderovici 1794.
Oratio de ingenio Hebr. ad poësin inprimis composito. Ibid 1796, en de Arabum meritis in literis medio aevo instaur. Amst. 1807.
De vita Libidi. 1814.
Schets van den staat der Oost. Letterk. in Holland in de 18de eeuw. 1820.
Hij liet een rijke bibliotheek na, waarvan de catalogus is uitgegeven. Zij bevatten vele Oostersche mss. en door hem met kantteekeningen beschreven boeken.
Zie D.J. van Lennep, Mem. Amst. Athen., p. 200; Saxe, Onom., T. VIII. p. 453; Juynboll, Or. de Hamakero (Ann. Ac. Gron. 1835-1836), p. 57; van Kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Letterk., D. III. bl. 171; Siegenbeek, Aansp. bij de Leids. Maats. ten jare 1836, bl. 27; Bouman, Gesch. der Leidsche Hoogeschool, D. II. bl. 509, 630; Glasius, Godgel. Nederl.; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.