Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Dirk Hendrik Wildschut]WILDSCHUT (Dirk Hendrik), zoon van Jesaias Wildschut, van Purmerend afkomstig, van 1779-1784 predikant te Velp en later te Amersfoort, en van Elizabeth Wiester, werd in de laatstgemelde plaats den 27sten Augustus 1788 geboren. Na aldaar het instituut van La Verge, en de Fransche school bezocht te hebben, kwam hij, tien jaren oud, op de Latijnsche, onder de leiding van den conrector van Engelen en van den rector dr. W.L. Mahne, later hoogleeraar te Gend en te Leiden. Na de scholen doorloopen te hebben, werd hij, daar hij slechts 14 jaren oud was, nog twee jaren aan het opzigt van J.F. Schültz, over kerkeraad der graafschap Bentheim-Steinfurt en predikant te Nordhoorn, die gewoon was jongelieden op te leiden voor de hoogeschool, toevertrouwd. Hij oefende zich in het Grieksch, Hebreeuwsch, maakte zich gemeenzaam met de Hoogd. taal, legde er zijn geloofsbelijdenis af en vertrok in 1804 naar de hoogeschool te Utrecht, waar hij de lessen van van Heusden, Rau, Rossyn en Royaards bijwoonde en gaf van zijn verkregene bekwaamheid eene welgeslaagde proeve door het 13 Junij 1809 openlijke verdedigen van een Specimen de vi dictionis et sermonis elegantia in Epistola Pauli ad Philemonem conspicuis. Naauwelijks praeparatoir geexamineerd en tot den predikdienst toegelaten, werd hij den 4den Julij van genoemd jaar aan de Bilt bevestigd. In 1810 wees hij een beroep naar Leerdam en in 1813 een ander naar Harlingen af, doch nam in 1814 dat naar Apeldoorn aan, waar hij den 29sten Januarij 1815 bevestigd werd. In 1816 werd hij tegelijker tijd te Schiedam en te Dordrecht beroepen. Hij volgde het beroep van Dordrecht en vervulde aldaar den dienst van 7 April 1816 tot den 19den Junij 1819, toen hij naar Amsterdam vertrok, waar hij den 7den Julij daaraanvolgenden zijn intrede deed. In 1853 verkreeg hij zijn emeritaat, na den 19den December 1852 's namiddags opgetreden, op eens door een ernstigen aanval van hermiplexie getroffen te zijn geworden. | |
[pagina 204]
| |
Na de verschillende betrekkingen, waarin hij werkzaam was, op een enkele na te hebben neergelegd, vertrok hij in 1854 naar Velp, waar hij eerst op zijn buitenverblijf Overbiljoen en later meer nabij of in het dorp zijne overige levensdagen sleet, zich bezig houdende met de voortzetting zijner studien, vol van belangstelling in den gang van het godgeleerd onderzoek onzer dagen, totdat hij den 6den Augustus 1868 overleed. Hij was eerst gehuwd met Geertruida, dochter van den Utrechtschen predikant van Beuningen, in 1826 overleden en hertrouwde den 30sten September 1831 met jonkvr. Amelie Maria Goll van Frankenstein, die hem den 9den Februarij 1864 door den dood ontviel. Hij had uit zijn eerste huwelijk 3 zonen en eene dochterGa naar voetnoot1). Zijn tweede huwelijk bleef kinderloos. Wildschut had voor de evangelie-bediening uitmuntende gaven, naar ligchaam en geest, van verstand en hart. Zijne prediking was voortreffelijk, leerzaam en stichtelijk, daar hij een zeer gepast gebruik maakte van de omstandigheden en gebeurtenissen des tijds. Zoo werd hij allengskens, ofschoon altijd predikant, een man van zoo groote beteekenis en invloed, zoodat hij boven anderen geroepen werd tot de meest belangrijke werkzaamheden. Zoo werd hij den 13den Mei 1849 door koning Willem III uitgenoodigd de godsdienstige rede te houden en het plechtig gebed te doen bij gelegenheid der inhuldiging van de Wester-kerk. Kort daarop, den 17den Junij, leidde hij, naar den wensch des konings, op den verjaardag der koningin, eene godsdienstoefening op het Loo. Niet alleen was hij nuttig door zijne prediking, maar ook door een reeks van geschriften. Hij was van 1827-1832 mederedacteur van Christelijk Maandschrift, uitgegeven door den ring van Amsterdam, waarin hij vele bijdragen leverde, even zoo in de Evangelische Kerkbode, tot welks hoofdcommissie hij sedert 1843 behoorde. Ook behoorde hij tot het hoofdbestuur der Protestantsche maatschappij Unitas en der maatschappij Welstand, was mededirecteur van het Nederlandsche Zendelinggenootschap te Rotterdam en honorair lid van het Zendelinggenootschap te New-York, mede-bestuurder van het Haagsch Genootschap ter verdediglng van de Christelijke godsdienst. Hij was sedert 1822 lid, sedert 1828 assessor in het klas- | |
[pagina 205]
| |
sikaal bestuur en in 1850, bij de eerste rechtstreeksche verkiezing door de vergadering aan het hoofd van dat bestuur geplaatst. In 1848 werd hij voorzitter der predikanten-vereeniging in Noord-Holland, in 1846 trad hij in de synodale commissie en bekleedde in 1848 de waardigheid van vice-president. Ook als letterkundige had Wildschut verdiensten. en vervulde hij vele spreekbeurten bij die genootschappen, die hem tot lid hadden verkozen. Hij was honorair lid van Diversa sed Una, buitengewoon lid der maatschappij Felix Meritis, lid van het hoofdbestuur van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen, der Hollandsche Maatschappij van Fraaije kunsten en wetenschappen. Koning Willem III schonk hem de ridderorde later het kommandeurskruis van den Nederl. Leeuw. Hij schreef: Brief over den admiraal van Kinsbergen aan mr. M.C. van Hall in het Leven en karakter van van Kinsbergen, bl. 290 volgg. Tweetal leerredenen over Psalm CXXIV en Exod. XIV:31, gr. 8o. Deventer 1815. Leerredenen ter viering van het 3de eeuwfeest der hervorming door E. Kist, D.H. Wildschut en J.G. Veltman. Dordr. 1817. Oxer de Zeven Brieven aan de gemeente van Klein-Azie. Amst. 1824. gr. 8o. Vragen over de Bijbelsche geschiedenissen. 2e uitg. Amst. 1826. Onderwijzing in het Christelijk geloof naar de leer des Bijbels en Kort Begrip des Christelijken Geloofs, beide meermalen herdrukt. Handboekje op een reis den Rijn opwaarts tot Spiers, langs de Bergstrasze en de voornaamste baden van den Taunus. 1829. Over den dood en de opwekking van Lazarus. Amst. 1827. gr. 8o. Het zuchtend schepsel, proeve eener eenvoudige verklaring van Rom. VIII: vs. 18-25. Amsterd. 1828. Memoria Hermanni Royaards, Theol. Doctoris et Profess. in Academia Rheno-Trajectina, Alteris Academia Rheno-Trajectinae, saecularibus adventantibus. Amst. 8o. 1836. Herderlijke brief aan de gemeente te Amsterdam (in vereeniging met Rooyens en Fabius). Amst. 1836. Gesprek over het Concordaat tusschen een pastoor, een advokaat en een predikant. (Naamloos). Is nu alle vrees voor het Concordaat verdwenen? (Naamloos). Matthias Claudius, of de Wansbecker Bode, gekend uit zijne schriften. Amst. 1838. 8o. Hierop volgde in 1843 een Tweede deel. Ook gaf hij in Maands. v. Christ. 1838, bl. 397-432 eene verzameling van kernachtige gezegden en belangrijke werken uit diens schriften, en later (Ald. 1844, bl. 180-114), Nog iets ter zijner nagedachtenis. | |
[pagina 206]
| |
Over den geest der Nederl. Herv. kerk in onze dagen bij de tegenwoordige woelingen. Amst. 1843. (Naamloos). Laatste Leerredenen. Amst. 1851. In Christelijk en N. Christelelijk Maandschrift: Beschouwing der verdiensten van Paulus Bosveld als uitlegger der H. Schrift; Verh. over de Broederen van Jezus; Onderzoek naar een tweede verhoor des Heeren voor den Joodschen Raad; Aanmerk. over Matth. VI:33, als proeve van het misbruik des Bijbels in betrekking tot de zedeleer des Christendoms; Opheldering van 2 Tim. II:13a, als proeve van dat misbruik in betrekking tot de beoefeningsleer; Proeve van verklaring van de gelijkenis des onregtvaardigen rentmeesters, Luc. XVI:1-13a; Aanmerking over de gelijkenis des arbeiders in den Wijnberg; Beschouwing van het afgezonderd leven van Jezus te Nazareth als een inwendig bewijs voor den goddelijken oorsprong zijner leer; Iets over de beeldspraak in Ps. XXIII; Het wonderbare in de bedrijven en lotgevallen van den profeet Elia aangewezen en gehandhaafd; Het oudste geslachtsregister, Gen. V; De worsteling van Jacob; Over evangelisch geloof van kerkelijke rechtzinnigheid, wel te onderscheiden; Overzigt der geschiedenis van de toediening des Doops en des Avondmaals aan kinderen in de Christelijke kerk; Geschied- en zedekundige beschouwing van de plicht der gastvrijheid; Beschouwing en beoordeeling van het Eremieten-leven, waaruit zich het eigenaardige der hervorming der Engelsche staatskerk laat verklaren? Over den Bijbel, als een boek van smaak; Over den invloed van de beoefening der Vaderl. geschiedenis op het Nederl. volkskarakter; Over den Bijbel als het oudste geschiedboek; Over den heldenmoed van het Joodsche volk, ten tijde der Maccabeërs; Over Jan Luiken, beschouwd als dichter, vooral van godsdienstige zangen; Bij de begrafenis van een kind (dichtstukje); Over het stille Buitenleven. In het Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak van E. Voet van Campen schreef hij ongeveer 28 stukjes, en in het Christelijk Museum: karakter van den Apostel Thomas naar de Messiade van Klopstock. Ook in de Godgel. Bijdragen der Evangelische Kerkbode en elders komen stukken van zijn hand voor. Behalve de beide genoemde preekbundels gaf hij nog verscheide andere in het licht: b.v. op den Vaderl. Dank- en Biddag den 5den Juli 1815 te Apeldoorn; eene Godsdienstoefening aan den Oudejaars-avond, naar Job XIII:9; Maands. v. Christ. 1840; Vier Bijbellezingen over het Boek, naar Ruth genoemd, Ald. 1846; Onze voorbereiding voor den dood, naar Luk. XII:48. Arnhem 1849; Leerrede over Psalm CXXXVI:1, bij de invoering van het orgel in de Noorderkerk (Maands. 1849); Leerrede over Deut. III:23-27. Arnhem 1853 en misschien nog andere. | |
[pagina 207]
| |
Voor de Levensberigten van de Maats. van Ned. Letterk., waarvan hij, gelijk ook van het Prov. Utr. Genootschap lid was, schreef hij het Leven van Jan Christiaan Fabius (1852). In het Maands. voor Christ. 1846, plaatste hij Een woord ter nagedachtenis van Prof. G.J. Rooyens, in de Evang. Kerkbode van 19 Nov. 1841 een opstel over G. van Kooten.
Zie Kerkelijk Register van Predikanten, die sedert 1818 tot 1860 de Nederd. Herv. Gemeente te Amsterdam gediend hebben, Amsterd. 1861, bl. 7-11; Dr. Prins, Levensberichten van Afgestorvene Medeleden v.d. Maats. der Nederl. Letterk., 1869; Sepp, Pragm. Gesch. d. Godgel., bl. 71, 83, 107, 241; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., (Reg.). |
|