Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
1767 onder den eerstgenoemde een akademische verhandeling de moralitate juramentorum, en drie jaren later verwierf hij den meestertitel, na verdediging van zijn dissertatie de principiis juris cogendi. Hij zette zich als advocaat en gaf in 1777 in het licht: Lex hominum communis, secundum mentem Hugonis Grotii proposita et explicata, waarin hij het stelsel van den beroemden Nederlander, over dit onderwerp voorgedragen, in zijn werk: de jure belli ac pacis verklaarde. Van 1778 tot 1795 was hij in onderscheidene betrekkingen ten nutte van het gewest en de stad zijner geboorte werkzaam. In 1786 werd hij door de provinciale staten gekozen als eerste gecommitteerde tot regeling, verbetering of herstelling der aandeelen door de onderscheidene provincien in de generaliteits-uitgaven. In 1790 bragt hij een uitgebreid verslag daarover uit, en in 1795 werd hij uit zijne betrekkingen ontslagen. Wel werd hij, na de bedaring der hartstogten, aangezocht om op nieuw in dienst van zijn vaderland te treden, doch hij bleef in zijn weigering volharden, tot hij door den laatsten erfstadhouder van den vroeger door hem gedanen eed ontslagen werd. In 1802 trad hij op nieuw de staatkundige loopbaan in, en werd, na eerst in financieele zaken werkzaam te zijn geweest, door den raadpensionaris Schimmelpenninck tot lid van den raad van state, in 1805 tot voorzitter van den raad van financien in de provincie Groningen, en kort daarna tot raad in het collegie, thesaurier-generaal en raden van financien te 's Hage benoemd. In 1807 droeg koning Lodewijk hem de betrekking van landdrost der provincie Groningen op. Onder de Fransche overheersching stelde keizer Napoleon hem aan tot prefect van het departement van de Wester-Eems. In 1815 vertrok hij wederom naar 's Hage om de betrekking van directeur-generaal van de indirecte belasting, convoyen en licenten te vervullen. In 1818 werd hij lid van den raad van state en keerde in 1820 naar zijne geboorteplaats terug, waar hij den 15den Mei 1840 overleed. Koning Lodewijk benoemde hem tot ridder der orde van verdiensten en van de unie, de keizer tot lid van het legioen van eer en baron van het rijk. Koning Willem I schonk hem de komandeursorde van den Nederlandschen Leeuw en verhief hem tot den Nederlandschen adelstand. De hoogeschool te Groningen mogt hem van 1789-1795 en van 1815-1828 onder hare verzorgers tellen. Ook was hij vele jaren directeur van de maatschappij van wetenschappen te Haarlem sedert 7 Julij 1807. Hij was een man van groote geleerdheid, scherp oordeel en helderen geest. Daarvan strekken o.a. ten bewijze zijne Verhandeling over de oude Groninger munten, voornamelijk die in het stadsboek voorkomen, geplaatst in het 3de deel der werken van het Groninger genootschap, pro excolendo jure patrio en vooral zijne belangrijke Verklaring van het Tractaat van Reductie. | |
[pagina 178]
| |
Bij zijn overlijden liet hij twee gehuwde dochters en verscheidene kleinkinderen na.
Zie Schets van zijn leven door mr. H.O. Fcith, geplaatst in het Mengelwerk der Gron. Courant van den 19den Mei 1840; Handel. der jaarl. vergad. v.d. Maats. d. Ned. Letterk. te Leyden 1840; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. |
|