en 't welk hij, bij zijn overlijden, schier geheel voltooid en voor de drukpers in gereedheid gebragt, achterliet. Ter gelegenheid der openlijke verdediging van dit genoemde Specimen benoemde de faculteit der letteren hem eershalve tot doctor in de letteren. Kort te voren hadden curatoren reeds besloten hem onder een vereerenden titel en behoorlijke vergelding van zijn arbeid tot medehelper van den hoogleeraar Hamaker aan te stellen, ter openbaarmaking van den rijken schat van Arabische handschriften op de Academische boekerij voorhanden. Drie jaren later (1833) werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de Oostersche letterkunde benoemd, welken post hij den 14den Dec. 1833 aanvaardde met eene redevoering de literarum Semiticarum disciplina, tota ac prudenter aeque ac cum animiardore colenda. Nog geen twee jaren later verloor de hoogeschool den hoogleeraar Hamaker, die door Weyers als gewoon hoogleeraar werd opgevolgd.
Behalve de genoemde werken gaf Weyers nog in het licht: Iets over Jan Ludolf, den beroemden beoefenaar der Ethiopische letterkunde en geschiedenis, ter gelegenheid der uitgave en vertaling van twee door hem opgestelde Ethiopische brieven in D. IX. (1838) van het Archief voor Kerkelijke geschiedenis door de hoogleeraren Kist en Royaards. In 1840 gaf hij Nieuwe proeven om al de Arabische letters en schrijfletters door het gewone Europeesch karakter uit te drukken. Leid. 4o.
Ook verscheen het 1ste deel zijner Orientalia, bevattende de eerste rijpe vrucht zijner geleerde nasporingen bij het opmaken van den catalogus der Oostersche handschriften van de Akademische boekerij te Leiden, waarmede hij zich verscheidene jaren bezig hield. Hij overleed den 31 Maart 1844 aan een slepende ziekte in den ouderdom van 39 jaren.
Zie Annales Acad. L.B. 1844-1845; Leidsche Studenten-Almanak 1845; Leydsche Courant 8 April 1844, no. 43; Algem. Konst- en Letterb. 1844, D. I. bl. 241; Jaarl. Verslag der Maats. v. Ned. Letterk. 1844; Schotel, Leidsche Bibl., bl. 46; Kobus en de Rivecourt; Verwoert.