Bij zijne terugkomst op Java, werd hij al spoedig belast met de oprigting van het 14de bataillon infanterie, over hetwelk hij gedurende een tijdsverloop van ongeveer zes jaren het bevel voerde.
In het begin van 1849, hem het kommandement der 3de groote militaire afdeeling op Java opgedragen zijnde, werd hij in die betrekking den 23sten Februarij daaropvolgenden, tot kolonel benoemd.
Gedurende zijne militaire loopbaan in Indië, woonde hij de veldtogten van 1827 tot 1830 in de Vorstenlanden van Java bij en nam gedurende de jaren 1836 en 1837, deel aan de berenning van Bonjol, en werd voor de door hem bewezen diensten, gedurende dit tijdperk, tweemaal eervol vermeld.
In den aanvang van 1838, tot kommandant der noorder mobiele kolonne benoemd, gaf hij bij het bestormen der vijandelijke versterkingen Laekee Onthé (Sumatra's Westkust), wederom de ondubbelzinnigste bewijzen van zijn' onwrikbaren moed en volharding en bekwam bij deze gelegenheid eene zware kogelwonde in den regter schouder.
Eindelijk mogt hij de voldoening smaken, voor alle zijne diensten, in de onderscheidene oorlogen op Sumatra bewezen, den 12den Februarij 1841 benoemd te worden tot ridder der militaire Willemsorde 4de klasse.
Reeds sedert eenigen tijd lijdende, werd hij in het laatst der maand April bedlegerig, en zijne zwakte nam hand over hand zoodanig toe, dat menschelijke hulp niet meer baten kon.
In den ochtend van den 6den Mei werd hij aan zijne gade, zeven, waarvan vijf nog jonge kinderen, zijne talrijke vrienden, en zijn nuttigen werkkring ontrukt.
Den 7den 's morgens, werd zijn stoffelijk overschot plegtig en met alle militaire eer ter aarde besteld; eene talrijke schare van officieren, ambtenaren en notabele ingezetenen, vergezelde het lijk naar zijne laatste rustplaats.
Eene treffende lijkrede werd door ds. Meijer uitgesproken.
Part. berigt.