Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Wagenaar]WAGENAAR (Jan), zoon van Jan Wagenaar en Maria Saftleven, bloedverwante van den vermaarden schilder van dien naam, werd den 28 October 1709 te Amsterdam geboren. Zoo spoedig de knaap liep, las hij. Zijn vader, mr. Schoenmaker van zijn handwerk, zond hem naar de beste scholen, om schrijven en cijferen te leeren en later naar de Fransche school. Reeds vroeg maakte hij versjes en op zijn elfde of twaalfde jaar een kluchtspel, dat men buiten zijn weten liet druk- | |
[pagina 22]
| |
ken. In 1722 vervaardigde hij te Zandvoort voor den koster van dat dorp, aan hem vermaagschapt, een vers op de inhaling van den heer Paulus Loot, dat te Haarlem gedrukt werd. Reeds vroeg werd hij bij een voornaam roomschgezind koopman ten kantore besteld, en besteedde hij een gedeelte van den nacht en den zondag om zijne onverzadelijke leeslust bot te vieren; ja zelfs in de oogenblikken, die hij aan de posthuizen naar het uitgeven der brieven wachten moest, zette hij zich op een stoep neder om te lezen. Nog op het kantoor zijnde, besteedde hij de zaturdagavonden met zijne makkers in een herberg of in den schouwburg. Een zijner gezellen begon te begrijpen dat zulks niet goed was en bracht ook zijn vriend Wagenaar tot nadenken. Deze begon, door zijn makker aangespoord, de H. Schrift te onderzoeken en bezocht des zondags de godsdienstige vergaderingen der doopsgezinden in een der vertrekken van het weeshuis de Oranjeappel, waar hij zelf dikwerf de gemeente stichtte. De godsdienst was nu zijne hoofdstudie, het Latijn werd hij spoedig magtig en ook oefende hij zich in het Grieksch en Hebreeuwsch, om de H. Schrift en de kerkvaders te kunnen verstaan. De rekenkunst verstond hij grondig; tot de metaphysica had hij een bijzondere neiging. Ook was hij een beminnaar der natuurkunde, waarmede zich te dezen tijde (1731), bij gelegenheid der lessen van dr. Desaguliers in Amsterdam gegeven, vele jonge lieden bezig hielden. Wagenaar schreef toen een menigte redevoeringen en brieven over gewichtige theologische en metaphysische quaestiën, aanteekeningen, verhandelingen, ontwerpen; ook vertolkte hij eenige predikatiën van Tillotson, die in 1730-1732 in 6 deelen in 4o gedrukt zijn en eene Historie der Paussen met aanteekeningen, waarvan alleen het eerste deel in 1733 in 8o het licht zag. Ook zette hij voor de Verzameling van verhandelingen over de verdraagzaamheid, die de boekverkooper Tirion uitgaf, uit het Fransch de Aanmerkingen van den prof. J. Barbeyrac en uit het Engelsch de Predikaatsie over Christus Koningrijk van den bisschop Hoadly over, en vertolkte 16 stukken uit het Fransch, Engelsch en Latijn voor de Filosoofische Verhandelingen, die in 1734 bij deeltjes het licht zagen. Hij vertaalde mede den Filozoofischen onderwijzer van B. Martin en vermeerderde dit werk (1737) met eenige bijvoegsels. Met oogmerk om zich in de Nederduitsche taal te oefenen, las hij de oudste schrijvers, zoo in proza als in poëzy, eerst om de taal, later om de historie. Hij geraakte zoo met deze bekend, dat hij Melis Stoke geheel in het hoofd had. In 1736 besloot de boekhandelaar Tirion tot de uitgave van den Tegenwoordigen staat van alle volkeren, en verzocht Wagenaar de beschrijving der Nederlanden op zich te nemen. Hij deed zulks met beding, dat zijn naam niet genoemd zou worden. In 1738 verscheen hierop de Tegenwoordige staat der | |
[pagina 23]
| |
Oostenrijksche, Fransche en Pruissische Nederlanden en in 1739-1744 schreef hij de vijf eerste deelen van den Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden, terwijl de volgende deelen van een ander zijn, die echter bij het opstellen der beschrijving van het platte land van het Noorderquartier Wagenaar's handschrift gebruikte. Wagenaar voelde het gebrekkige van zijn werk, zamengesteld uit medegedeelde, soms zeer onnaauwkeurige, berichten; daarom zag hij er van af, schoon hij nog in 1758 op sterk aanhouden van den verlegen drukker het eerste deel van den Tegenwoordige staat van Utrecht geschreven heeft. Ondertusschen had hij de noodige bouwstoffen verzameld voor zijne geschiedenis van het vaderland, was met Christina Vergoes, den 17 Maart 1714 te Haarlem geboren, in den echt getreden, en had in 1740 den houthandel aangevangen, die zijn vriend Jan de Jager tot zijn dood toe gedreven had. Terwijl Wagenaar nog met den Tegenwoordige staat der Nederlanden bezig was, kwamen hem in handen Bedenkingen en verhandelingen over den kristelijken waterdoop, bijzonderlijk over den kinderdoop, de laatste door den remonstrantschen predikant Koenraad Bremer geschreven. Wagenaar, die in 1730 bij de Doopsgezinden gedoopt was, achtte zich verplicht hiertegen de pen op te nemen en gaf een werkje getiteld: Oudheid en schriftmatigheid van den kinderdoop onderzocht in het licht. Hierop verscheen er een Verdediging der verhandelingen, die Wagenaar beantwoordde met een Brief aan den heer N.N. In 1737 verscheen zijn Kort verhaal der overstroomingen omtrent Dantzig, alsmede het Verhaal van de uitdeeling der Noodlijdenden aldaar, waar hij in 1741 op liet volgen: Verhaal van de overstroomingen hier te lande in 1740 en 1741 en Verhaal van 't bestier der verzamelde penningen en behoeften aan de noodlijdenden. Het jaar 1747 en de groote staatsverandering in ons gemeenebest gaf hem aanleiding tot het schrijven van een Koffijhuispraatje, dat echter bij een is gebleven, waarop hij een wekelijksch blad onder den naam van De Patriot uitgaf. Het werd echter niet dan tot 30 vertoogen vervolgd, die met een gedeelte van 1748 afliepen. Het 3de, 6de, 13de, 17de, 23ste, 28ste, 29ste en 30ste vertoog, de brief in het 15de en de eerste brief in het 18de vertoog zijn niet van zijne hand. De zonderlinge gebeurtenissen, beroeringen en muiterijen binnen ons vaderland gaven hem aanleiding tot het schrijven van Dagelijksche aanteekeningen van hetgeen hij hoorde en zag. Met den aanvang van 1749 verscheen het Eerste deel, en aan het einde er van het Tweede deel zijner Vaderlandsche Historie, waaraan hij tien jaren gearbeid had zonder dat iemand hiervan wist, buiten eenige weinige vrienden en onder deze mr. Frans van Limborch, advocaat-fiscaal der domeinen van de staten van Holland en West-Friesland. Toen het 37ste boek van | |
[pagina 24]
| |
het Xde deel, waarin de oorsprong der verdeeldheid over den godsdienst behandeld werd, ontmoette hij bij sommigen zooveel aanstoot, dat niet alleen het voortdrukken eenigen tijd gestremd werd, maar zelf het vervolgen der historie gevaar liep ganschelijk afgebroken te worden. Terwijl hij met de V.H. bezig was, had hij als mede-regent van 't weeshuis de Oranjeappel de jongelieden in dit huis onderwezen in de gronden van den godsdienst en hun eenige lessen gegeven, die in 1752 uitkwamen onder den titel van Zeven lessen over het verhandelen der Heilige Schrift, aan een onzer hoogescholen den studenten ter beoefening aanbevolen. Ondertusschen had hij tot 1757 den houthandel met voorspoed gedreven, toen hij door bankbreuk van een zijner correspondenten te Hamburg groot nadeel leed, waarop hij den koophandel verliet. Reeds een jaar te voren was hij door burgemeesteren aangezocht en aangesteld om het opzigt te hebben over het schrijven en uitgeven der Nederduitsche Stadscourant. Hij verrigtte dezen arbeid tot 1760, wanneer hij, op zijn verzoek, er van ontheven werd. Bij gelegenheid van het uitbarsten der vijandelijkheden tusschen Engeland en Frankrijk, toen het eerste van onze republiek den onderstand, door de tractaten bepaald, eischte, waartegen zich Amsterdam verzette, gaf hij in het licht: Brief van een koopman te R. aan een zijner vrienden te Amsterdam. R. 20 Maart 1756, waarvan in weinige dagen drie drukken verschenen, welke brief door nog drie andere gevolgd werd. Ook gaf hij bij die gelegenheid nog in het licht: Memorien van de ambassadeurs Yorke en D'Affry, achter den 3den brief van den koopman te R. gevoegd gr. 8o. en Tractaat van Marine tusschen Groot-Brittanje en de Vereenigde Nederlanden met een Aanspraak van den uitgever aan alle koopluiden en schippers dezer landen gr. 8o 1756. Het gedrag der Engelschen omtrent de republiek der vereenigde Nederlanden. 1756 4o. Memorie omtrent de prijzen door de Engelschen op onze Westindischvaarders gemaakt, uit het Fransch vertaald. 1758. De vrije vaart en handel op de West-Indiën verdedigd, met een aanhangsel. fol. 1758. Brief van William Temple van 6 Nov. 1672, vertaald en met een voorberigt uitgegeven. Tegen het werk van Pieter le Clercq: het karakter van den Raadpensionaris de Witt, schreef hij: Het egt en waar karakter van den heere Raadpensionaris Joan de Witt, overgesteld tegen het valsch en wanschapen karakter onlangs in 't licht gegeven, waarop hij liet volgen Vrijmoedige aanmerkingen over de zedige beproeving enz. en aanhangsel, waarin de zugt van J. de Witt getoetst wordt. Ook had hij, reeds voor de uitgaaf van het laatste werk de Zedige Beproeving en de schrijver er van in een bespottelijk | |
[pagina 25]
| |
daglicht gesteld in een opzettelijk slecht vers, getiteld: Lofbazuin gevlogten enz., dat beantwoordt werd in een Gepast Antwoord, waarop hij liet volgen Marten van Rossems Tweede Lof-bazuin gevlogten om het hoofd der beroemde heeren C.L. en A.V.K., schrijver van de zugt en 't oordeel, met aanteekeningen van verscheiden geleerden opgehelderd en bevestigd. In 1758 volgde hierop: De vaderlandsche historie verkort en bij vraagen en antwoorden voorgesteld, ook in het Fransch overgezet tot gebruik in de scholen en huisgezinnen. Voor het in 't licht verschijnen van het 21ste deel der Vaderlandsche Geschiedenis, was men reeds begonnen ze ook in het Fransch en in het Duitsch (Leipzig 1756 8 dn. 4o.) over te zetten. In 1758 door de regeering van Amsterdam tot historieschrijver dier stad benoemd, begon hij aan eene geschiedenis van Amsterdam. Terwijl hij daarmede bezig was, werd hij tot eerste klerk ter secretarie der stad benoemd. Als zoodanig maakte hij zich zeer verdienstelijk door de geschiedenis dier stad en van hare instellingen en gebouwen uit de beste bronnen op te delven en te beschrijven, welk werk hem tot groote eere verstrektGa naar voetnoot1). In 1761 begon men de Vaderlandsche Letteroefeningen uit te geven, waarin hij eenige uittreksels leverde. Ook gaf hij in 1768, bij gelegenheid van het bezoek van Willem V en zijne gemalin, in gr. 8o. en gr. fol. in het licht: Het Verheugd Amsterdam enz. In 1771 verscheen Toets van de egtheid der Rijmchronyke die op den naem van Klaes Kolijn is uitgegeven, geplaatst in de Werken der Maatschappij van Ned. Letterk. te Leiden, waarvan hij lid was. Twee jaren voor zijn overlijden gaf hij Schets van het Leeven, den Aart en het Gedrag van den heere mr. Hermannus Noordkerk. Amsterd. 1771 gr. 8o. Eindelijk verscheen zijne Geschiedenissen der Christelijke kerke in de eerste eevwe, beschouwd als bewijzende de waarheid van den Christelijken godsdienst. Wagenaar overleed den 1 Maart 1773 en werd den 6 dier maand in de Nieuwe kerk ten zuiden van het orgel ter aarde besteld. Hij is tweemaal afgebeeld ten voeten uit zittende door Tibout Regters, vervolgens door Jacobus Buys, waarnaar hij door Jacob Houbraken in 't koper is gebragt. | |
[pagina 26]
| |
Van al zijne werken hebben de Beschrijving van Amsterdam en de Vaderlandsche Historie haren roem gehandhaafdGa naar voetnoot1). Na zijn dood verschenen een verzameling Brieven van en aan hem achter zijn Leven, door P. Huisinga Bakker (Amst. 1776) en eene verzameling zijner Historische en Politieke Tractaten, 1776 en 80, 2 dln. Hevig is hij door Bilderdijk in zijne eer aangetast, doch door Siegenbeek krachtig verdedigd.
Zie Leven van J.W., Amst. 1776; Leven van J.W. in Lev. v.N.M. en W., D. X. bl. 242; Bijzonderheden omtrent den druk en de uitgaaf van J.W.V.H.; Nav., D. I. bl. 223, 313, II. bl. 164, 192, Verbeteringen en bijvoegselen door J. Wagenaar eigenh. geschreven bij eenige gedeelten zijner Beschrijv. v. Amsterd., in Scheltema, Aemstel's Oudh., D. I. bl. 189; Schrijvers van het vervolg op W. in Nav. D. II. bl. 227; M. Siegenbeek, over J. Wagenaar als schrijver der Vaderl. Hist. in Verh. v.h. Inst. 2e kl., D. IV. bl. 65; S. de Wind, over den invloed van Wagenaars V.H., op de beschouw. en beoefening onzer geschiedenis, Ald. D. VII. bl. 1; R. Fruin, van Wijn's aandeel aan de Bijvoegsels en Aanmerkingen op de Historie van Wagenaar in Letterb. 1861, bl. 395; van Doorninck, Anon. en Pseud., no. 72, 74, 583, 642, 790, 848, 1616, 2012, 2020, 2059, 2397, 2500, 2653, 2796, 2899, 2922, 3014, 3259, 3271, 3537, 3658, 4200, 4201, 4422, 4580, 4721, 4733, 4792, 5012; J.W. verdiensten als Geschiedschrijver in Collot d'Escury's Holl. roem, D. IV. (1) hl. 90, 91; Saxe, Onom., T. VI. p. 486, De Wind, Bibl. v. Ned. Geschieds.; J.D. Meijer, Inst. Judic., T. II. p. 428, van Wijn, over de keur van Gui v. Vlaand. in Werk. der 2de kl. v.h. Kon. Ned. Inst., D. I; Nal., D. I. bl. 146, 416, D. II. bl. | |
[pagina 27]
| |
266; Bijv. (Reg.); Kluit, Holl. Staatsr., D. II. bl. 152 en passim; Hist. crit. comit. Holl. et Zel; T. I. p. II. p. 314; De Lange van Wijngaerden, Heer. en Stad. v.d. Goude, D. II. bl. 162; Bruining, Comm., p. 41. 197; W. de Clercq, Verh., bl. 269; v.d. Spiegel, Oorsp. d. Vad. Regt, bl. 9; van Kampen, Gesch. d. Ned. Lett., D. II. bl. 214; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Lett., bl. 285-87; Huberts, Chron. Lijst, bl. 9; Jonckbloet, Ned. Letterk., D. II.; Siegenbeek, Wagenaars eer verd.; Bilderdijk, Gesch. d. Vad.; Letteroef. 1796, D. II. bl. 509 (Reg.); Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Convers. Lex.; Bibl. Univ. Med.; Muller, Cat. v. portr. |
|