| |
[Joost van den Vondel]
VONDEL (Joost van den) werd den 17den November 1587 te Keulen in de Weissgasse of Wittestraat geboren. Van zijne eerste kindsheid is niets bekend doch in het laatst dier eeuw begaven zich zijne ouders met het gansche gezin naar Nederland en zetten zich te Utrecht neder, waar Joost ter schole werd gezonden en lezen, schrijven en een weinig rekenen leerde. Doch welbaast verplaatste zich zijne ouders naar Amsterdam, waar zij een kousenwinkel opzetten en Joost zijn vader in de winkelnering bijstond, doch tevens, daar bij vroeg aanleg tot de dichtkunst toonde te bezitten, lid werd der rederijkerskamer de Lavendel Bloem, onder de zinspreuk: uit levender uitonst. Van zijne vroegste poëzy is ons weinig bekend. Het oudste gedicht dat bekend is, vervaardigde hij in 1605 (Schriftuerlyck Bruilofts refereyn op 't houwelyck van Jacob Haesbaert en Clara van Tongerlo).
Twee jaren later was hij op het landjuweel, door de kamer te Haarlem Trou moet Blijcken gegeven en vervaardigde hij een lied, terwijl kort daarna zijn gedicht op het twaaljarigh bestant de lange reeks opende der dichtstukken, die door hem op elke politieke gebeurtenis werden vervaardigd.
Meer geest dan in zijne vroegere verzen speelde in zijn in 1610 vervaardigd gedicht op den moord van Hendrik IV. In ditzelfde jaar verbond zich Vondel in den echt met Maeicke of Manur, dochter van Hans de Wolff, een doopsgezinde (ook Vondel was die godsdienst toegedaan), die ook uit Keulen naar de Nederlanden gevlucht was. Ondertusschen was zijn vader gestorven en had Vondel diens kousenwinkel in de Warmoesstraat overgenomen. Maar hij bekommerde zich minder met de negotie dan met de poëzy en liet het koopen en verkoopen aan zijne huisvrouw over. Hij zette dus na zijn huwelijk zijn liefhebberij met vernieuwden ijver voort en schreef een treurspel het Pascha, 't welk door zijne broederen van de Brabantsche Kamer de Lavendel Bloem openlijk voor den volke gespeeld werd. Hierop volgden, behalve zijn Lofzangh toe ghe-eyghent aen den vermaerden rekenmeester Willem Bartjens, zijn Lof-ghezangh over de beroemde scheeps-vaert der Vereenigde Nederlanden, waarin hij weder meer toonde welk een grooten geest hij bezat.
In 1613 verschenen zijn Gulden Winkel der konstlievende Nederlanders, gestoffeert met veel lieffelycke historische, phi- | |
| |
losophische, poeëtische ende schriftuerlycke leeringen, vermakelyck en stichtelyck voor alle standen en menschen.
Hoe meer hij zich in de dichtkunst oefende, des te meer bemerkte hij hoeveel hem ontbrak door zijne ongenoegzame bekendheid met oude talen. Hij liet zich derhalve door zekeren Engelschman in de beginselen der latijnsche taal onderwijzen, doch bemerkende, dat hij het onder dien leermeester niet ver konde brengen, wendde hij zich tot een Fries, Abbama genaamd, die een praeceptoraat bekleedde bij de latijnsche school aan de oude zijde. Hij maakte weldra zulke vorderingen, dat hij de dichters in die taal kon verstaan. In dien tusshentijd vervaardigde hij weinige dichtstukken, onder welke slechts twee van eenige uitgebreidheid:
De Vaderen ofte het tweede deel van de derde dagh der tweeder weke vervattende Abrahams offerhande ghedicht by wijlen den E.G. de Salluste Heere van Bartas, de Phoenix van de Fransche Poëten. Ende nu uit het Fransch in Nederlants vertaelt, en:
De Heerlyckheid van Salomon of het tweede deel van de vierde dagh der tweeder weke ghedicht by wylen, enz. Het woordelijk teruggeven van het oorspronkelijke, hier en daar niet, of maar ten halve begrepen, was een arbeid die met groote moeielijkheden gepaard moest gaan en voor welken Vondels krachten althans toen nog niet berekend waren. De aftrek, die aan den Gulden winkel was te beurt gevallen had, omtrent dien tijd, den boekhandelaar Dirck P. Pers aangespoord een werk van gelijken aard in het licht te geven. Hij noodigde Vondel uit bijschriften te leveren bij de kunstplaten, door Markus Geeraerts, den bekwamen plaatsnijder van Brugge, in 1566 vervaardigd, bij het toen in schier alle talen bekende ‘Boeck van de Fabelen der Dieren.’ Deze arbeid zag een jaar later dan ‘de Vaderen’ het licht, onder den nieuwen titel van Vorstelijke warande der dieren.
Tot de letterkundige vrienden van Vondel behoorde, behalven Coornhert, Spieghel, Bredero, Coster en vele anderen, ook de beroemde P.C. Hooft, drost van Muiden, aan wiens vader, den niet minder vermaarden Cornelis Pietersz. Hooft, burgemeester van Amsterdam, hij zijn treurspel Hierusalem verwoest. Den Joden tot naedencken, den Christenen tot waerschuwingh, als op het tooneel voorgestelt, opdroeg (1620), een drama, dat wat vorm, gedachten en diktie betreft, verre boven het Pascha staat en een verbazende vooruitgang bij hem toont; doch waaraan toch iets ontbreekt, namenlijk de dramatische knoop.
Van bijna dezelfde dagteekening is zijn Zedigh gedicht van de Ydelheid der menschen, waarvan de uitvoering verre bij
| |
| |
de laatstvoorgaande stukken ten achteren staat. Wij mogen ook hier niet onvermeld laten, dat er nog van vroegeren tijd drie dichtstukken van hem uitkwamen in een liedboek van die dagen, namelijk in Den nieuwen verbeterden Lust-Hof, geplant vol uytgelesene, cierlycke, amoureuse ende vrolijcke gesanghen. Den derden druck ghebetert en veel vermeerdert. (Amst. 1607), ook geplaatst in den tweeden verbeterden en vermeerderden druk van het tweede deel van Vondels Poezy. Schiedam 1647.
In 1620 verschenen De Helden Godes, waarvan de platen reeds vroeger bestonden. Het was waarschijnlijk een boekverkoopers speculatie, die weinig aantrekkelijks bevatten en aan Bartas en andere schrijvers ontvreemd zijn. Verbazend is dan ook het onderscheid tusschen dit gedicht en zijn Lofzangh van den Christelijcke Ridder, dat in een geheel anderen trant geschreven is, en, hoezeer nog van den kant der diktie hier en daar wel gebreken hebbende, echter wat keur van denkbeelden en kracht van uitdrukking betreft, eene eervolle vermelding verdient naast Hierusalem verwoest. Bijna te gelijker tijd verschenen nog andere geestelijke gedichten van hem, zoo als:
Huwelyck-zangh tusschen God en de Gheloovige ziele.
In hetzelfde jaar verscheen ook zijn klinkdicht aan den Bruydegom Lambrecht Jacobsz met zijne Bruyd Aechtjen Anthonis en in het volgende (1621) zijn Ghebet uytghestort tot Godt over mijn ghedurige quynende sieckte. Deze ziekte en zijn meer gezetten omgang met zijne volgeestige en talentvolle vrienden waren oorzaak dat er gedurende de jaren 1621 en 1622, behalve het laatst vermelde, slechte weinige gedichten van hem verschenen. Tot deze vrienden behoorde behalve Huft Laurens Reael (aan wien hij zijn Lof der Zeevaart wijdde), Justus Baeck, Roemer Visscher, Barlaeus, Jacob Wijts, Cornelis Gijsbertsz Plemp, Sweelinck, Tesschade Visscher (voor wier hij zijn Vichtzangh vervaardigde en wier huwelijk met Allard Krombalck hij bezong) Joan Albrecht Ban en een reeks van anderen ter eere van welke hij een reeks van gedichten vervaardigde.
In 1625 verscheen van hen een nieuw Tooneelspel De Amsteldamsche Hecuba een vertaling van Seneca, waarbij Reael onzen dichter in de bearbeiding bijstond. Op feestelijke wijze stemde hij de snaren toen Fredrik Hendrik zijn broeder als Stadhouder opvolgde, zoo in zijn Prince-lied als in zijne Begroetenis aen Frederick Hendrik Prince van Oranje op zijn intree van zijn Stadhouderschap over de Vereenichde Nederlanden. Ook vervaardigde hij verschillende dichtstukjes op diens beeldenis en die zijner echtgenoote
| |
| |
Amelia, Princesse van Oranje enz. Bekend is ook zijn gedicht op het stockje van Oldenbarneveld, Vader des Vaderlants, waarvan van Lennep een facsimilé gegeven heeft en op diens afbeelding, gelijk ook op die van Simon Episcopius en anderen.
Bekend is het dat Vondel, die tot de Doopsgezinde gemeente behoorde en zelfs bij de zoogenoemde Waterlanders de waardigheid van diaken bekleedde, aan de geschillen tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten deel nam en een menigte scherpe gedichten tegen de laatste in het licht gaf, terwijl hij de Remonstranten met lof overlaadde, doch onder al de gedichten, waarin hij de Contraremonstranten doorzielde is er geen zoo beroemd als zijn Palamedes of vermoor de Onnoozelheyd.
Hij had dit treurspel, op verzoek van Albert Koenraad, burgemeester, schepen en raad van Amsterdam, vervaardigd en onder verdichte namen de meest beruchte remonstranten en contraremonstranten ingevoerd. Zoo was Calchas, Bogerman, Eurypilus, Trigland, Ulyssus, Fr. H. van Aersens van Sommelsdijck, Diomedes, graaf Willem, Ulysses, Lodewijk van Nassau, Thersites, Gerrit Beukelsz. van Santen enz.
Het is schier noodeloos op te merken, dat men bij het lezen van het stuk de noodige omzichtigheid in acht heeft te nemen en noch hier noch elders prins Maurits en de Contra-remonstrantsche partij uitsluitend beoordeelen moet naar de partijdige voorstelling van Vondel. Zelfs de grootste lofredenaar van Oldenbarneveld en de ijverigste aanhangers der Remonstranten gevoelen en erkennen dat in de Palamedes den partij-man te veel den dichter heeft beheerscht.
Algemeene verbazing verwekte dit treurspel, want ieder begreep het oogmerk van den dichter. De beminnaars en beoefenaars der poëzy verhieven het ten hemel, doch niet lang na de uitgaaf werd de dichter aangeklaagd en het stond geschapen dat men hem naar den Haag zou zenden, om aldaar wegens misbruik der dichterlijke vrijheid te regt gesteld te worden, bij aldien de Amsterdamsche regering zich daartegen niet kloekhartig verzet en hem in hare bescherming genomen had. Vondel zocht ondertusschen een schuilplaats in het huis van zijns vrouws broeder Hans de Wolff, die met zijne zuster Clementia gehuwd was; maar dezen waren zelf met de zaak verlegen, misprezen zijn geschrijf, en rieden hem liever zijne nering voor te staan dan zich dus in gevaar te brengen; doch hier geene ooren naar hebbende, en hunne bestraffing moede, verliet hij hun huis en zocht lijfberging op de
| |
| |
hofstede Scheibeek bij de Beverwijk, toebehoorende aan zijn vriend Baeck. Ondertusschen werd zijne zaak op de schoutsrollen bepleit, en kwam van daar op de schepenbank, waar hij tot eene geldboete van f 300 verwezen werd, die hij gewillig betaalde, zonder dat de verdere uitgave van dit treurspel verboden of belet werd.
Doch dit was, gelijk Brandt aanmerkt, met een vossestaert gegeeseld en diende slechts om het algemeen begeeriger naar dit treurspel te maken, en het eene vermaardheid te bezorgen, die het anders welligt niet zou verkregen hebben; druk op druk verving elkander, en daaronder met sleutels ophelderende aanteekeningen en verduidelijking van hetgeen de dichter bewimpeld gezegd had. Men wil dat het binnen weinige jaren dertig malen gedrukt is; ja zelfs is het in lateren tijd op den Amsterdamschen schouwburg vertoond geworden.
De dood van Cornelis Pietersz. Hooft, en de dood van zijn dochtertje Sara gaf Vondel in den aanvang van 1626 aanleiding tot het aanslaan van den treur en de geboorte van Willem van Nassau, zoon van Frederik Hendrik en Amelia van Solms, van den juichtoon.
Wij mogen ons noch bij deze, noch bij andere gedichten, die Vondel bij politieke of kerkelijke voorvallen vervaardigde, bepalen, evenmin de gezangen vermelden, die hij bij elke overwinning van Frederik Hendrik of bij het huwelijk van zijne letterkundige vrienden, zooals van Pieter Cornelisz. Hooft en Helionore Hellemans vervaardigde.
In 1628 verscheen zijn treurspel Hippolytus, even als de Hecuba uit Senecaas latijn vertaald, doch de opdracht en een klinkdicht aan den getrouwen Hollander, was zoo klaar, dat het op niemand kon slaan dan op den voortvlugtigen Huig de Groot en tevens hem en Oldenbarneveld afschilderde als onschuldigen ten onrechte vervolgd. De boekverkooper maakte dan ook zwarigheid het uit te geven, en deed het uit al de gedrukte bladen snijden. 't Kwam echter bij den tweeden druk, toen de tijden veranderd waren, in het licht.
Nog voor de uitgave van den Hippolytus had Vondel zich naar Denemarken begeven, ter invordering van eenige schulden. Op zijn terugreis vond hij te Gottenburg Jacob van Dijk, gezant van den koning van Zweden, toen van wege den koning bevelhebber dier stad, een groot voorstander der poezy met Grotius, Heinsius en Seriverius bevriend. Deze onthaalde onzen dichter op de vriendelijkste wijze en deze vervaardigde bij die gelegenheid het uitmuntende klinkdicht: Tot tol van zijne Majesteit van Zweeden
| |
| |
betaald te Gottenburg aan den Heer Jacob van Dijk. Na zijne terugkomst schreef hij zijn beruchten Boeren-Catechismus een vers zoo boestig en scherp, dat Vossius, toen hij het las, zich niet van lagchen kon onthouden. Het jaar 1630 was weder vruchtbaar in hekeldichten, doch onder allen werd de kroon toegekend aan zijn Harpoen en Roskam. Het eerste betrof de kerkelijken en in het tweede had de dichter het op de regeering geladen. In den Harpoen, aan Jonkheer Landeslot, Heer van Vrijburg, (onder welken naam hij 's lands overheid aanduidde,) las men de beschrijving van een waar predikant, voorgesteld onder den naam van Godefried, prediker in 't vlek van den Heere Landeslot.
In tegendeel beschreef hij onder den naam van Wolfaert, de heerschzuchtige, scheur- en woelzieke leeraars, die zich tegen hunne overheid kanten, oproer onder 't volk brengen en andere christenen vervolgen. In den Roskam, aan den Drost Hooft, bestraft de dichter niet min ernstig de gebreken en slapheid der Regering, de algemeene overdaad in en het toenemen der pracht. Op deze beide dichtstukken volgde de Medaille voor den Gommaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht, waarin de dichter zoo uitvaart, dat hij de Remonstranten, die hij wilde begunstigen, geen voordeel verschafte, maar de oude lange verbittering meer en meer ontstak. Doch geen hekeldicht van Vondel was scherper en vuriger dan zijn Decretum horribile of Gruwel der Verwoestingen, waarin hij op eene rauwe en woeste wijze het leerstuk der voorbeschikking aantast. Algemeen was de lof, die hij zich door zijn Lijkoffer aen Maagdenburg, waarin hij de verwoesting van den stad door Tilly, gevolgd van de wraak in den slag bij Leipzich beschreef, en niet minder door het uitmuntende lierdicht op de Inwijding der doorluchtige school te Amsterdam (1632). Het gelukkig slagen in de Latijnsche poezy bragt onzen dichter op het denkbeeld van zijne krachten te beproeven aan het heldendicht. Hij nam Virgilius tot zijn voorbeeld en Constantijn tot zijn onderwerp en zond het begin van zijn dichtstuk aan de Groot, die het prees en den dichter tot voltooijing er van aanspoorde. Hij werkte er vele jaren aan, doch verscheurde het, slechts eenige gedeelten er van behoudende, die hij in andere dichtstukken te pas bragt.
In 1635 had Grotius zijn treurspel Sophompaneas of Jozeph in het Hof in het licht gegeven, Vondel bragt het uit het Latijn in Hollandsche verzen over, waarbij de Secretaris Mostert en Joan Vichtus of Victorijn, beide regtsgeleerden, bijstonden. Deze vertaling droeg de volkomen goedkeuring van de Groot weg. Sedert voerde
| |
| |
hij Joseph nog tweemaal ten tooneelen, in Dothan en in Eyypte, welke treurpelen hij in 1640 tegelijk met het eerste uitgaf. Van zijne overzettingen van den Dolle Hercules van Seneca, het Klaag- en Treurdicht van Naso uit Pontus aan Augustus, en de Herschepping van denezlfden dichter verscheidene Boeken van Lucanus en Papinius Statius en de Leerzangen van Horatius Flaccus, zagen alleen de laatste het licht.
In 1637 was de Nieuwe Schouwburg, die Coster's Akademie verving, volbouwd en werd omstreeks kerstijd van hetzelfde jaar ingewijd door Vondels daartoe opzettelijk vervaardigd treurspel Gijsbrecht van Aemstel. Dit treurspel en een ander Maeghden genaamd. (St. Ursula en hare elf duizend maagden, ten onderwerp hebbende,) dat in 1639 verscheen, en aan des dichters geboortestad Keulen, waar men wil dat dit vroom gezelschap begraven ligt, toegewijd behelzen verscheidene zaken en redevoeringen ten voordeele der Roomsche kerk, tot welke hij eerlang openlijk overging, tot groote verbazing van allen, die hem kenden en wisten welk eene veel gerucht makende rol hij in de Remonstrantsche geschillen gespeeld en welk een warm voorstander der godsdienstige vrijheid hij zich getoond had. Wat hem tot dien stap bewogen heeft, is niet duidelijk. Sommigen verklaren, dat hij, na den dood zijner vrouw, het oog geslagen had op eene bemiddelde Roomsche weduwe en anders geen kans ziende om haar te behagen, begon te overleggen, of hij met een gerust gemoed haar kerkleer zou kunnen omhelzen; eenige priesters en anderen geestelijken, die er een' hoogen prijs op stelden een man van zulk eene vermaardheid als Vondel, in den schoot der kerk terug te brengen, arbeidden zoo ijverig aan zijne bekeering, dat zij eindelijk hun oogmerk bereikten en de ijverige tegenstrever van alle kerkelijke gezag over de gemoederen, de gehoorzame zoon der kerk werd, die dit gezag ten strengste uitoefent en geen de minste inbreuk daarop gedoogt. Deze stap van Vondel verwonderde te meer, daar het huwelijk toch geen voortgang had, doch is, meldt Brandt, een bewijs dat hij niet geveinsdelijk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangenomen. Hoe hetzij; de volgende dichtstukken van Vondel dragen meest alle de kleur van zijn nieuw geloof en werden daarom
natuurlijk door hen, die zijn overgang groote ergenis gegeven hadden, op veel minderen prijs gesteld.
Het treurspel de Gebroeders, dat hij in 1640 uitgaf, bevredigde hem echter weêr met den meesten. Men zeide, ‘dat men in dit uitnemend treurspel de hartroerende taal en de rijzende hoogdravenheid van Euripides bijeen vond’. De Groot schreef hem een vleijenden brief en Vossius, aan
| |
| |
wien het was opgedragen, zeide, na het gelezen te hebben: ‘gij schrijft voor de eeuwigheid.’ Men mag zeggen (schreef een zijner lofredenaars) dat Vondel omtrent dezen tijd den hoogsten top van den Nederlandschen Parnas had beklommen, dat allen, in vergelijking van hem, nog maar aan den voet van derzelven zich lagen te wringen, vruchteloozen krachten verspillende, ter verkrijging van dat geene, waarmede onze dichter zoo heerlijk versierd was, en waardoor, hij ook boven allen uitmuntte.’
In 1641 verscheen zijn treurspel Petrus en Paulus, vervolgens zagen de Brieven der heilige Maagden, twaalf in getal, aan de H. Moeder Maria, die hij Hemelkoningin noemt, opgedragen, het licht. Het jaar 1645 gaf aan Vondel eene schoone gelegenheid zijn ijver voor het Roomsche geloof aan den dag te leggen door het vervaardigen van een Eeuwgetij' der Heilighe stede Amsterdam, ter verheerlijking van een mirakel, dat in 1345 zou geschied zijn. Dit gedicht verwekte hem niet weinig vijanden onder de Protestanten, het regende spotschriften en prulrijmen tegen hem, zelfs Hooft gaf zijn ongenoegen in een brief aan van Baerle te kennen. Eerlang gaf Vondel een werk van grooten adem in het licht getiteld: Altaar geheimenissen. Dit leerdicht, in drie boeken, met de opschriften offereere, offerspijze en offerrande, heeft de Misse ten onderwerp. Hier tegen vatte Jacob Wesberbaen de pen op en schreef en gedicht, ten titel voerende: Kracht des Geloofs van den voortreffelijken en vermaerden dichter Joost van den Vondel e speuren in de Altaargeheimenissen bij sijne E ontvouwen in drie Boeken.
In 1646 volgde zijn prozavertaling van Virgilius, waarover Barlaens een zeer ongunstig oordeel velde. ‘Gij hebt (schreef hij aan Huijgens) Vondels Virgilius gelezen, of ten minste gezien, maar zonder leven, zonder merg, en de lenden gebroken. Indien hem Augustus las, hij zou dezen Maro niet van 't vier bevrijden.’ Op deze vertaling volgt zijn treurspel Maria Stuart of gemartelde Majesteit, waarin deze als eene vlekkelooze martelares wordt voorgesteld en Elisabeth als een andere Herodias, die Mariás hoofd doet vallen als slagtoffer van haren ijver voor het ketterdom. Ofschoon dit stuk zonder zijn naam en quasi te Keulen gedrukt was, herkende men den dichter dadelijk en betrok hem des wegens voor het geregt, dat hem in eene boete van f 180 verwees. Op het voetspoor van de Groot die kort voor zijn overlijden den vrede tusschen Roomschen en Protestanten in eenige werkjes had willen stichten, gaf Vondel er eenige vertaalde uittreksels van, deze onder den titel van Grotius Testament, en beweerde dat die beroemde
| |
| |
man Roomsch was gestorven en derhalve ieder vermaande dat voorbeeld te volgen. Doch men bevond wel haast dat hij in dat uittrekken niet onzijdig was te werk gegaan en verweet hem dit onverschoonlijk gedrag in de voorrede van het tweede deel zijner Poezy.
Lang hield hij Pieter de Groot voor den schrijver dezer voorrede, doch het bleek dat het een jongmensch was, die Vondel zelven daar over zijn leedwezen betuigde. De onlusten in Engeland die ten gevolge hadden dat koning Karel I onthoofd en Olivier Cromwell tot protector benoemd werd, gaven hem nieuwe stoffen tot hekel- en schempdichten die hem, zoo de Republiek niet met den laatsten in oorlog was geweest, nieuwe boeten zouden berokkend hebben. De vrede te Munster van 1648 gaf hem aanleiding tot een landspel de Leeuwendalers genaamd, waarmede hij veel roem verwierf, 't geen ook het geval was met zijn Treurspel Salomo aan Justus Baeck opgedragen.
De aanslag van Willem II op Amsterdam in 1650 maakte zijne billijke verontwaardiging gaande, en hij schreef verscheidene gedichten, die hem en de vermetelheid van den jongen Prins in een hatelijk daglicht stelden, en toen deze kort daarna gestorven was, schreef hij zijne vertroosting voor de onnozele en bedroefde ingezetenen van Holland, over de dood van zijne Hoogheid Prins Willem don tweeden, stadhouder en capitain-generael der vereenigde Nederlanden in het licht.
In 1653 ontving Vondel eene openbare hulde, bij gelegenheid van het St. Lukas feest, op den 20sten October door een gezelschap schilders, dichters en liefhebbers in de St. Joris Doele te Amsterdam. Men had hem te dien einde plegtig genoodigd, aan den maaltijd aan het hooger einde der tafel op een hoogen stoel geplaatst, en een der gasten, (men wil Thomas Asselijn) die Apollo voorstelde, zette hem een lauwerkrans op het hoofd. Hij beantwoordde dit eerlang met zijne vertaling der oden en dichtkunst van Horatius aan de kunstgenooten van St. Lucas op te dragen tot een blijk zijner genegenheid voor de schoone kunsten en de eer hem bewezen: ook vereerde hij in het volgende jaar het St. Lucasfeest met een schoon dichtstuk.
Nu volgde zijn treurspel Lucifer, dat hem in groote onaangenaamheden met sommige predikanten bragt, wegens zijne zinnelijke voorstelling van den Hemel en de Engelen. Het gevolg hier van was dat men den Lucifer, na twee vertooningen, van den Amsterdamschen Schouwburg weerde, 't geen de nieuwsgierigheid des te meer opwekte, zoodat de gansche druk, bestaande uit 1000 exemplaren, in 8 dagen tijds geheel werd uitverkocht en een tweede druk moest worden
| |
| |
opgelegd. De grootste ijveraar was de predikant Petrus Wittewrongel, op wien Vondel zich door twee zijner paskwillen en een proza stuk (Tooneelschilt voor het tooneelrecht) wreekte. In 1657 zag zijn treurspel Salmoneus, te gelijk met zijn Psalmberijming (Davids harpzangen) met een opdracht aan de gewezene koningin van Zweden, het licht. Behalve deze opdracht vervaardigde Vondel nog verscheidene gedichten voor deze koningin, voor een van welke (Afzetsel der koninglijcke Prince) hij een gouden keten en medaille ter waarde van omtrent f 500 ontving.
De slechte orde, die zijn zoon Joost (behalve dezen had hij nog een dochter Anna, die den geestelijken staat omhelsde) op zijn zaken stelde, verzekerde hem bij zijne klimmende jaren geen kommerloozen ouderdom. Eene tweede reis naar Denemarken, in 1657 ondernomen om eenige schulden voor dien zoon in te vorderen, had weinig gevolg, doch ook hier vervaardigde hij verscheidene dichtstukken tot lof van den koning Frederik III, zijne gemalin Sophia en andere aanzienlijke personen, onder den titel van Parnas aan de Belt, te Amsterdam gedrukt. Na zijne terugkomst baarde hem deze zoon, die met zijn vrouw en drie kinderen, om zijns vaders zaken waar te nemen, bij hem inwoonde, door zijn loszinnigheid en onwetendheid veel verdriet. Zoo lang die vrouw leefde ging het echter tamelijk wel, doch toen hij, na haren dood met eene vrouw, even loszinnig als hij, in den echt was getreden, geraakte hij geheel en al op het dwaalspoor, zoodat Vondel met zijne dochter afzonderlijk ging wonen en zijn troost zocht in de bearbeiding der Harpzangen. ‘Indien ik (zeide hij meermalen tot zijne vrienden) den troost en de verkwikking der Psalmen niet had, ik verging in ellende.’
Deze zoon verkwistte niet alleen zijn eigen vermogen maar ook zoo veel van hetgeen hem door anderen was toevertrouwd dat hij op het punt stond bankroet te maken. De eerlievendheid van den vader kon dit niet gedoogen, hij betaalde zijn schulden en liet, daar hij uit eigen beweging naar de Indiën weigerde te vertrekken, hem door dwang derwaarts gaan. Daar hij hierdoor schier van alles beroofd was, besloten eenige bloedverwanten van zijn overleden vrouw voor hem een ambt te verzoeken, met het gevolg dat hij den 16den Jan. 1658 den post van boekhouder in de bank van leening op eene wedde van f 650 's jaars verkreeg.
Na dit ambt tien jaren waargenomen te hebben, werd hij in Augustus 1668 eervol ontslagen met behoud van zijne jaarwedde en mogt de elf overige jaren van zijn leven in stillerust doorbrengen. In 1659 gaf hij zijn treurspel Jeptha een treurspel, volgens Brandt, uitnemend in alle deelen in het licht.
Op Jeptha volgde nog eene geheele reeks van treurspelen
| |
| |
zooals: koning Edipus uit Sophocles, koning David hersteld, Samson of heilige wraeck, alle in 1660; Adonias of rampzalige kroonvrucht, in 1661, Batavische gebroeders, Faeton of roeckeloze stoutheit, beide in 1663; Adam in Ballingschap of aller Treurspelen, Treurspel 1664, Ifigenie in Tauren uit Euripides 1666, Zanchen of ondergang der eerste werelt, beide in 1667. Eindelijk besloot hij zijne dramatische loopbaan in 1668, in den onderdom van 81 jaren, met twee vertalingen uit het Grieksch, namelijk de Feniciaansche of Gebroeders van Thebe van Euripides en de Hercules in Trachin van Sophocles. Behalve de 32 treurspelen, die in openbaren druk verschenen, stelde hij nog omtrent 1638 een treurspel op Messalina getiteld. Eene kwalijk opgevatte meening onder de tooneelspelers, als of dit stuk toespelingen bevatte op zeker Hof en de daarop gevolgde zwarigheden der bestuurderen van den schouwburg om dit stuk te vertoonen, waren oorzaak dat de dichter de voornaamste rollen opeischte, eenige regels in andere treurspelen georuikte, en het overige in het vuur wierp. Dergelijke toespelingen heeft men ook in andere zijner treurspelen willen vinden.
Slechts weinige van dit groot getal treurspelen zijn ten tooneele gevoerd geworden, en alleen Gijsbrecht van Aemstel heeft zich met eenige verminkingen uitlatingen en bijlapselen op het tooneel gehandhaafd, meer als een finantiespeculatie dan als een bewijs van het groot oordeel der schouwburgbesturen of achting voor den dichter.
In 1662 en 1663 gaf hij nog Bespiegelingen van God en Godsdienst tegen de verloochenaars der Goddelijke Voorzienigheid, Johanues de Boetgezant en de Heerlijkheid der Kerke in het licht. In het laatstgemelde jaar werd de Palamedes zonder dat de kerkenraad zulks kon beletten, opgevoerd en twee jaren later te Amsterdam op Droogbak bij gelegenheid dat men den schouwburg verbouwde.
In 1671 verscheen de Herscheppingen van Ovidius in dichtmaat, een werk dat vooral beroemd is door de Proeven van Taal- en Dichtkunde van Huydecoper en de Aanmerkingen op die Proeven van Bilderdijk. Behalve deze grooten gedichten, vervaardigde Vondel er nog een bijna ongelooflijk getal kleindere, zoo als zegenzangen, lofdichten, klenkdichten, meer dan honderd leerdichten, omtrent honderdvijftig bijschriften op afbeeldingen van voorname personen en vele andere gedichten van allerlei soort, en bij die alle komen nog vele oude rijmen, die door hem groene en onrijpe verzen genoemd werden, en die hij gaarne vernietigd zou hebben, schoon hij moest gedoogen dat zij in den jare 1644, 1647 en 1650 opnieuw in het licht werden gebracht.
| |
| |
Tot de laatste gedichten die van hem het licht zagen, behooren eenige Bijschriften op de Gebroeders de Witt, en zijn allerlaatste gedicht, werd bij gelegenheid van het huwelijk tusschen Sybrand de Flines en Agnes Blok in Sept. 1674 toen hij den oudordom van 87 jaren bereikt had, vervaardigd.
Hij overleed den 5den Februarij 1679. Zijn lijk werd in de Nieuwe Kerk begraven. Antonides, Vollenhoven, Oudaen, Francilus en anderen vereerden zijne nagedachtenis met lijkverzen. Bijna geen dichter of hij heeft de snaren ter eere van Vondel gestemd en onder deze behalve de bovengenoemde Hooft, Barlaeus, Vos, Brandt, Westerbaen, de Decker, Viktorijn, Broekhuisen en een menigte anderen. Zijne gedichten zijn dikwerf afzonderlijk met en zonder aanteekeningen in verschillende vormen uitgegeven o.a. door Hoogstraten Westerbaen, eindelijk gaf van Vloten, de Dicktwerken van V. met inl. en aant. (Schied. 1864 2 dn. 4o). J. van Lennep, in 12 dln. m. pl. in verband met zijn leven. De Hoogl. Schrant gaf Johannes de Boetgezant (Leid. 1840) Lucifer (Leid. 1856) en Gijsbrecht van Aemstel (Leid. 1851) met aanteekeningen in het licht. J.F.J. Hermans, Lucifer, Gijsbrecht van Aemstel en Maria Stuart ook met zijn aanteekeningen.
van Doorninck vermeldt verscheidene zijne anoniem uitgegevene gedichten. In alle bloemlezingen, zoo als in Klioos Kraam, Apollos harp, Verscheidene gedichten. Bloemkrans van gedichten, en die van Siegebeek, Visscher, Alberdingk Thijm, Schrant, van Vloten en andere zijn ze opgenomen.
Lulofs schreef: J. van den Vondel, door geschiedk. inleidingen; omschrijvingen in proza en aanteekeningen in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd en drie proeven van opheldering over den grootsten der Vad. Ned. dichteren, A. de Jager gaf minbekende dichtstukken van Vondel en ophelderingen van eenige thans min verstaanbare uitdrukkingen in Vondels dichtwerken.
De Maats. v. Ned. Letterk. te Leiden bezit een exemplaar van den Palamedes met aanteek. van Mr. H.A. Kreet en anderen.
Zie Saxe, Onom. p. VI, p. 551 358; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 771, 772; P. Burman, Praef. ad Lucanum p 3; Krantzius, ad Conringium, Saec. XVII p. 230; Cat. Bunav. T. I. V. II p, 168; Hartzheim, Bibl. Colon. Supplem. p. 348, 349; Chaufepiè; Bibl. d' un homme de goût, T. I, p. 297, 372; Biogr. Univ.; Moreri; Bibl. génér. mod.; Bayle o.h. Alexandre; Oettinger; Bauer; Jöcher, Conv. Lex.; Niederl. Museum (1858) II, 42, 124; Eine schöne Medaille auf den berühm. Holl. Poeten. v.d. V. nebst Hist. Erklaerung, in Koechler, Hist. Muntz Belustig. Th. IV. S. 192; Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis; Woordenb. d. Zament.; Verwoert, Kobus en de Rivecourt,
| |
| |
Lev van eenige voorn. mannen en vrouwen. D. I, bl. 294-300; Leven van Vondel voor zijn Poëzy (Franek. 1682 2 dn. 4o.); Het leven van J.v.d V. den Prins der Nederl. dichters; Brandt, Leven van J.v.d.V., van Ollefe, Lev. v.J.v.d.V. Alberd. Thijm, Levensb. van J.v.d.V. in Kath. Volks Alm 1869, bl. 151; Wagenaar, Amst. fol. D. III, bl. 245, vervolg bl. 280; G. van Loon, Nederl. Historiep. D. III, bl 283; Koning, Slot te Muiden; Scheltema, Anna en Tesselschade, dochters van R. Visscher; van Effen, Holl. Spect. D. I, bl. 213. III, bl. 244, XII, bl. 91, Hist. v.d. Amsterd. Schouwb. bl. 11; Wittewrongel, Oec. Christ. D. II. H. XL; Adv. d. Vad. Kerk. D. II, bl. 173-182; De Zuidhollander, Tijds. voor onderwijs en opvoed. 1853; Iustituut 1841 N. 3, bl. 194, 195; Collot d'Escury, Holl. roem; Bidloo, Panpoêt bl. 90; Siegenbeek, Bekn. Geschied. d. Ned. Letterk.; van Kampen, Bekn: Geschied. d. Ned. Letter- en Wetens.; Ypey, Gesch. d. Ned. Tale,; Snellaert, Schets eener Gesch. d. Ned. Letterk. (Index); John Bowring, Brieven; Jonckbloet, Ned. Letterk.,
bl. 213, volgg. van Capellen, Redev. over de verdiensten der Amsterd., bl. 22 i Hubert, Chron. lijst; van Hasselt en A. Thijm over Vondel in D. War, Dl. VI. bl. 66; A. de Jager Lof van Vondcl, Lof van Vondel in Alg. Mag. D. I. bl. 495; J. Ploos van Amstel, Redev. over J.v.d.V. in Letteroeff. v.h. Kunstgen. Diligentiae omnia; J. de Bosch in Alg. Mag. van Wetens. Kunst en Smaak, v.d. Schaaff, Verh. over het leven en de verdiensten van V. als dichter. Amst. 1827 8; Fransen van Eck, Redev. geh. 16 Jan. 1817 ter aanvaard. van het Hoogleeraarsambt; Geslacht Vondel in Nav. 1864, bl. 220; van Hasselt en van Vloten, Geneal. Aanteek. over Vondel in D. War, D. VI, bl. I16; Vondels Geboortehuis in D. War, 1869, D. IX, bl. 86; S. Muller, bijdrage ter opheld. van sommige gedichten van V. in Jaarb. v.d. Doopsgez. 1838-1839, bl, 143; Vondels overgang tot de Kath. Kerk in Kath. 1857 D. II. bl. 252, Wederwoord aan J.v. Lennep in Kath 1868, bl. 20; Vonde voor Burgemeesteren in Nederl. 1835, IV, 72; Prins de Jonge. De betrekking tusschen Hooft en Vondel in D. War. 1870, Dl. IX, bl. 245, 304; Le Portrait de Vondel et un mot sur lui en Bull. Com. Flam, 1868, IV, 527; Witsen
Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. VI. Dez. Apollineum, D. I, bl. 91; Huydecoper, Proeven van Taalen Dichtk. voor; J. de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk.; De Clercq, Verh.; A. Simons, over den aanleg van Vondel en zijne poësy met die vau Cats en Hooft vergeleken in Mnemos. D. XI, (1) bl. 153; Siegenbeek, Verhand. gver de dichterl. verdiensten van V., in werken d. Bat. Maats. v. Taat en Dichtk. D. II; Andriessen, Aanm. bl. 186; van Iperen, Kerk. hist. v.h. Psalmgez. D. I. bl. 182; L.G. Visscher, over het herstel en de invoering d. Ned. taal. bl. 99, Naamloziana, bl. 19; van Alphen. Inleid. tot Riedels Theorie, bl. XV; De Bosch, Verh. in Teylers Genoots. St. bl. 41-47; Alberd. Thijm, Vondels dichterlijke moraliteit in D. War IX, 458; v. Hall, Redev. over J.v.d.V. als schrijver in ondicht in v. Kampen en de Vries, Holl. Mag. bl. 157; J. ten Brink, het Landspel van V. in Gids 1864, IV, 102; P.v. Campen, Dissert. de Justo Vondelic, Poëta tragico, L.B. 1819, 4, Hue, t Comment. de Graecae trogaediae ratione et nottissima Vondelii fabula Gijsbrecht van Aemstel Traj. ad Rehen. 1821; G. Pareau, Lucius s,
Naviganles, Ibid 1822 8o. Redev. over Vondels Treurspel, Gijsbr. v, Aemstel, in Apollin, D. I, bl. 1; Barbaz Schouwt. D. I, N. 1; Tooneelkijker. D. II, bl. 211, 214, 231-236 Mr. Q. de Flines, Geschiedk. Aanteek. over Gijsbr. v. Aemstel; Parodie of boertige weerklanken, op de Tusschensprake met Gijsbr. v. Aemstel en den Bode enz.; Alleenspraak van Gijsbr. v. Aemstel boertig berijmd. weeklank. op Gijsb. v. Aemstel. Alleenspraak; Amstels stedemaagd starende op
| |
| |
de Hulpbeurs, eene Parodie op de alleenspraak v. Gijsbr. v. Aemstel; (1845) A. Hagen, die Trauerspiele Joost v.d. Vondel in Deutsch Museum 1867. Th. II. S. 417; A. Glaser, J.v.d.V. und seine Lucifer in Hewig, Archiv. 1857. XXII, 119; Warnsinek, Iets over het karakter der Hoofdpersoneu in den Lucifer, in Vad. Letteroef. voor 1821. Mengelw. bl. 550; Macquet, Corte beschauw. v.d. Lucifer in Proeve van Dichtk. Letteroef. D. III; J. Lauts, over J.v.a.V. in zijn Lucifer in Schull en van der Hoop, Bijdr. tot Boek. en Menschenk. D. I. bl. 109; Vondels' Lucifer, eene Politique Allegorie iu Dr. Volks alm. 1850, bl. 259; Vandel in eenige van zijn vrouwenkarakters, eene bijdrage tot billijke warrddeering van 's dichtcrs dramal. kunstwerken door A.J. Kok, Amst. 1804; E.J. Potgieter het Rijks museum te Amsterd. in Gids 1844; (Vondel 's streven op Lyrisch en Dramatisch gebied, zonder eenig misbtuik van Epitheten; Bakhuizen ten Brink, Vondel met Roskam en Rommelpot in Gids, 1837, Den Beer Poortugal, J.v.d.V. uit zijne kleine gedichlen geschetst; Adams Antwoord tegen J.v.d.V.; over Adam in Balliugs. 1664, 1672, door J.P. Beelthouwer; Lulofs, drie Proeven van opheld. v.d. grootsten der Vad. Ned.
dichters enz., Muller, Cat. v. portr.; Snellaert, drie autographen van V. Grafteeken in Denker D. X. 1872, bl. 33, 145; Standbeeld en Vondelsfeesten in Ned. Spect. 1864, 1867, bl. 340, 355. D. War, VIII, bl. 229. Tijdspiegel 1857, II. 472, 1868. I. 142. Europa, 1867. Schotel, Comm. de meritis. B. Huydecoperi; Abcoude, Arrenberg, Muller, Cat. v. portr. |
|