Zijn roeping en lust was steeds de zaken zijner landgenooten waar te nemen, dan bij den aartshertog Matthias te Antwerpen, dan te Utrecht bij het sluiten der Unie, dan weder bij Rennenberg. Zijn naauwe omgang met dezen, deed hem reeds vroeg de neiging des graven tot Spanje ontdekken, en alles aanwenden tot versterking van dezen in zijne gehechtheid aan de goede zaak. Rennenberg zond hem naar Oranje en de Staten van Utrecht ter verdediging van zijn persoon tegen de reeds bekend geworden beschuldigingen. Ondertusschen vorderde de afval reeds zoover, dat Friesland en Groningen bijna verloren waren.
Oranje kon het nog niet gelooven en zond Ufkens daarom naar Rennenberg. Deze liet hem tot een zamenspraak noodigen, doch hij kon geen beslissend antwoord krijgen. Intusschen had Entens de bewijzen van Rennenbergs zamenspannen met Parma in handen gekregen en werd het verblijf van Ufkens te Groningen gevaarlijk. Hij waarschuwde dus de Groningers, en verwijderde zich, onder schijn van een wandeling uit de stad. Nu gevoelde Rennenberg berouw, dat hij hem had laten ontsnappen, doch het was te laat, en een moordenaar, Upeo Douwes, op hem afgezonden, kon hem niet meer machtig worden. Kort daarna had hij de zonderlinge begeerte den slag bij Hardenberg, in een koets gezeten, te willen aanzien en werd bij die gelegenheid door de soldaten van Schenk vermoord.
Zie Sententien van Alva, bl. 222; Bor. Ned. oorl., D. V, f. 224, 227; D. VI, f. 270; D. X, f. 198; D. XI, f. 314; Le Petit, Gr. chron., T. II, f. 394; Thuanus, Hist. sui temporis, T. III, f. 351; Winsemius, Histor., L. IV, p. 264 L V, p. 355, 423; L. VI, p. 461, 463; Archives de la Maison d'Orange-Nassau, T V, p. 179; T. VI, p. 573, 574, 581; Van Groningen, Gesch. der Waterg., p. 350; Wagenaar, V.H, D. VII, bl. 248, 320, 325; H.O. Feith, Verhaal van de reis van de Burgemeester J.U. den Raadsheer Egbertus Upkema en den Syndicus Dr. Johan de Gouda naar Brussel, 19 Jan.-10 Oct. 1576, in Geschied. Bijdr. Gron. VII, 1870, bl. 81 en Burgemeester J. Ubbema's terugkomst van Spanje. 1583. Ald. V. 50.