| |
[Henricus Franciscus Tollens]
TOLLENS (Henricus Franciscus), zoon van Carolus Lodewijk Tollens en Petronella van der Hacht, werd den 24sten September 1780 te Rotterdam geboren. Zijne ouders zonden hem naar de toen vermaarde kostschool te Elten, waar hij, onder toezigt van den eerwaardigen Helmes, in het schrijven, rekenen, de Fransche en Duitsche talen werd onderwezen.
In 1795 keerde hij, die thans zijn 15de jaar had bereikt, naar Rotterdam terug, om aldaar eene plaats achter den lessenaar, op zijns vaders kantoor, in te nemen. Toen reeds openbaarde zich zijne neiging voor de poëzij en zijne overigens hartstogtelijke gezangen werden in de klub, waarvan hij, de 15jarige knaap, reeds secretaris was, met geestdrift voorgelezen, en met dezelfde geestdrift toegejuicht bij de schutterij, bij welke hij als vrijwilliger werd aangenomen, op de wijze der Marseillaise gezongen, afgeschreven, in sommige revolutionaire en andere volksbladen opgenomen, enkele zelfs uitgegeven werden. Dagelijks scheen zijne zangdrift toe te nemen; aflerlei onderwerpen werden bezongen, volks-, hymnen-, idyllen-, minne- en huwelijkszangen vloeiden uit zijne pen; de Fransche dichters werden verslonden, nagevolgd, vertolkt, zelfs de fabelen van La Motte overgezet. Vele dezer jeugdige dichtproeven heeft hij zelf vernietigd, sommige zijn nog voorhanden in zijne Dichtkundige Mengelingen, in Uylenbroeks Kleine dichterlijke handschrijften en enkele in zijne Onuitgegevene gedichten.
Even als Helmers was Tollens in zijne jeugd een hartstogtelijk liefhebber van den schouwburg, ging met de vermaardste tooneelspelers vertrouwelijk om en arbeidde voor het tooneel. Zoo verschenen twee door hem vervaardigde oorspronkelijke blijspelen: de Bruiloft en Gierigheid en Baatzucht; het Huwelijk naar de mode, vrij gevolgd naar Molières' Mariage forcé en de Vrede in Nederland of de aftogt der Engelschen en Russen. Het laatste, waaraan ook Westerman deel had, in rijm, de overige waren in proza. Bijna te gelijker tijd verschenen de tooneelspelen de Schoen-
| |
| |
maker van Damascus en Verleiding en Vergelding, beide in proza naar het Fransch van Pigeault le Brun; Blinval en Emitia of het loon der Edelmoedigheid, in den smaak van het moderne zedekundige drama, in poëzij, en een klein stukje Iets over Kotzebue, in Tollens oog een winderig en spoorloos schrijver. Ook beproefde hij zijne krachten in het treurspel. Nog geen vijftien jaren oud had hij reeds Racine's Andromache vertolkt. Dit treurspel, dat sedert meermalen en nog in 1827 herdrukt is, werd gevolgd door Constantijn, een oorspronkelijk treurspel, waarin hij zijne onbepaalde en ongerangschikte gedachten den vrijen teugel vierde en twee jaren later door de dood van Caesar naar Voltaire, beide drama's, die hij wenschte dat men ter zijner gunste mogt vergeten.
Op raad van Uylenbroek begon hij de klassieke vaderlandsche dichters, die hij vroeger nauwelijks bij name kende, vooral Vondel, Hooft en Antonides, te bestuderen, Goethe, Schiller, Johnson, Shakespeare, Milton en Pope, in hun eigen taal te leeren verstaan, zich op het werktuigelijke der poëzij toe te leggen en alzoo zijn Manlius Torquatus, Cato te Utika, Abufar, Katilina en Guebers naar Christian, Mareal-Ducis en Voltaire een goeden ontvangst te bereiden. Vooral droeg Katilina de goedkeuring weg. Barbaz noemde het een meesterstuk. Nog meerderen lof oogste hij met zijne Lukretia of de verlossing van Rome, oorspronkelijk treurspel. Met de verschijning van zijn Hoekschen en Kabeljaauwschen achtte men dat een nieuw tijdperk voor de vaderlandsche tooneelpoëzij was aangevangen. Men noemde hem ‘den eersten onzer treurspeldichters,’ zijne lier ‘een speeltuig van elpenbeen en zilver.’
Omtrent dezen tijd heerschte er in onze letterkunde een valsche smaak, de vrucht van Duitschen bodem, door Goëthe's Werther, Millers Siegward en Mariamne, Heerford en Klaartje en andere sentimenteele geschriften bij ons overgeplant. Ook Tollens bragt, op het voetspoor van anderen, aan de wegstroomende sentimentaliteit een enkel offer in zijn Proeve van sentimenteele geschriften en gedichten en in zijne Nieuwe verhalen. In 1801 en 1805 gaf onze Tollens drie bundeltjes, onder den titel van Idyllen en Minnezangen, die hem bij zijne tijdgenooten den naam van ‘Hollandschen Gesner’ bezorgden.
Ondertusschen kon Tollens slechts zijne snipperuren aan de poëzij wijden, daar zijn vader hem de hoofdadministratie van zijnen handel opdroeg, die hij ook na diens dood, toen hij ze met twee zijner broeders voortzette, bleef waarnemen, tot dat de vennootschap eindelijk werd gedissolveerd en hij alleen den handel bleef drijven. Was hij na afloop der kantoorzaken niet voor den lessenaar of in den huisselijken kring
| |
| |
(hij was intusschen gehuwd), dan ging hij met de toenmalige Rotterdamsche dichters, onder welke Scharp en Immerzeel, om, trad dikwerf in de Bataafsche maatschappij van Taal- en Dichtkunde, Verscheidenheid en Overeenstemming en andere dichtgenootschappen als spreker op en oogstte steeds hoogen lof in.
In 1803 kondigde de Bataafsche maatschappij Kunstliefde spaart geen vlijt een dichterlijken kampstrijd aan. De drie-en-twintigjarige Tollens kampte met den reeds bejaarden Loots. Lang waren de regters in twijfel wien de eerekroon te schenken, tot dat zij eindelijk den laatste de gouden, den eerste de zilveren medaille toekenden. Het onderwerp was een Lofdicht op Hugo de Groot. In 1805 had er wederom een dichterlijke wedstrijd tusschen de beide gelauwerde dichters plaats. Had Loots de zege behaald toen zij wedijverden in het bezingen van den onsterfelijken roem van de Groot, in het schilderen van den dood van Egmond en Hoorn, ontving Tollens den palm der overwinning. Beide dichters bleven elkanders vrienden tot den dood. Reeds was Tollens, schoon slechts 28 jaren oud, roem gevestigd en noemde men hem ‘Neêrlands geliefde zanger, wiens jeugdig hoofd een onverwelkbre eerekroon draagt,’ toen hij zijne Gedichten, 's Hage en Rott., 1808, uitgaf. Nimmer viel aan Nederlandsche dichtbundels die algemeene toejuichting ten deel, en weldra werd deze bundel door nog twee deelen gevolgd. van welke in 1831 te 's Hage de 5de druk verscheen.
Sedert lang had men in ons vaderland behoefte gevoeld aan een nationaal volkslied, wijl het Wilhelmus van Nassouwen, hoe dierbaar ook en rijk aan grootsche herinneringen, verouderd was. Het was de edele luitenant-admiraal van Kinsbergen, toen Nêerlands oudste zeeheld, die deze behoefte wenschte te vervullen, door eermetaal uit te loven voor het best gekeurde volkslied. Een menigte dichters traden in het strijdperk, maar de lauwer viel aan Tollens ten deel. Nederland had het nationaal gezang van hem gewenscht, hij had die verwachting niet teleur gesteld. Men achtte het Wien Nêerlands bloed de uitdrukking van den geest der natie. De muziek er van is door Willms gecomponeerd. Op het Volkslied volgde de Feestzang bij het huwelijk van Zijne Koninglijke Hoogheid den Prins van Oranje en Hare keizerlijke Hoogheid Anna Paulowna. ‘Het is niet mogelijk,’ merkte de Vries op, ‘eene schets van dien zang te geven. Hij is daartoe iet of wat gebrokkeld, en als niet uit éénen geest, of tot een harmonisch geheel zaâm gevloeid. Doch onder die brokstukken zijn er die aller verbazing wekken en hem als een hooggestemden zanger onsterfelijk maken.’
Vóór dat de feestzang met door Velijn naar de teekeningen
| |
| |
van van Bree gegraveerde platen en later in het eerste deel der Nieuwe gedichten in het licht verscheen, werd het door Tollens in verschillende dichtgenootschappen en door Loots in Felix Meritis voorgedragen. Toen er den 19den Februarij 1817 een erfprins geboren werd, greep Tollens wederom naar de lier, en feestlijk klonken de akkoorden, die hij aansloeg.
In 1816 werd een zijner uitstekendste dichtstukken, Tafereel van de overwintering der Nederlanders op Nova Zembla, door de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten met goud bekroond. Bowring rekende het onder Tollens beste dichtstukken. Lulofs achtte het door de stof en de behandeling een der heerlijkste tafereelen van beschrijvende dichtkunst, die wij bezitten. Het dichtstuk werd herhaalde malen in verschillende vormen herdrukt en verscheen zoowel als volksboek als in prachtuitgaaf, keurig geïllustreerd.
Meermalen trad Tollens als spreker in de vergaderingen der Hollandsche maatschappij op, en het was, op haar verlangen, dat hij den 20sten November 1820 in de kerk der Luthersche gemeente te Leiden met van der Palm het lijkfeest van Borger vierde. Zijn lijkzang werd eerst met de lijkrede van van der Palm, later afzonderlijk in het licht gegeven. Drie jaren later trad Tollens wederom met van der Palm op. Het was toen geen lijk-, maar vreugdefeest; het vierde nationale eeuwfeest van de uitvinding der boekdrukkunst.
Hij las bij die gelegenheid zijn met goud bekroond dichtstuk over dat onderwerp voor.
In 1822 verschenen zijn Nieuwe gedichten bij Immerzeel te Rotterdam en werden zóó gunstig ontvangen, dat hij in 1828 een herdruk, en tegelijk een tweeden bundel onder dien titel in het licht gaf.
Had Tollens in de jaren 1813 en 1815 voor 't vaderland gezongen, ook in 1830 en 1831 verhief hij zijne stem. Menig lied werd toen vervaardigd, die eerst afzonderlijk en later in zijne bundels werden herdrukt. Vele zijner dichtstukken, in de jaarboekjes dier dagen opgenomen, vonden wederom een plaats in zijne Verstrooide gedichten en Dichtbloemen, bundels door hem uitgegeven om vroegere verzamelingen, waaruit hij de minst gebrekkelijke in deze bundels overnam, te verdringen. De indruk die zijne Laatste gedichten, in 1849 en 1858 uitgegeven, maakten, was niet minder dan die zijner vorige. Schoon een halve eeuw was voorbij gegaan, sedert hij de hand aan het speeltuig sloeg, luisterden nog allen.
Tollens had nu 66 jaren bereikt, toen hij den handel in zijne geboorteplaats vaarwel zeide en met zijne twee dochters, Otto of Ottenburg, te Rijswijk betrok, om zijne overige levensdagen daar in landelijke rust door te brengen. Doch ook hier
| |
| |
volgde hem zijne Muse, en menig heerlijk gedicht dagteekende hij uit Rijswijk.
De gebeurtenissen van 1848 en 1849 gaven hem aanleiding tot het dichten van het uitmnntend lied Aan mijn Vaderland, de dood van koning Willem II te Tilburg, tot het heerlijke dichtstuk bij 's Konings begrafenis. Had hij vroeger menig gedicht tot weldadige doeleinden vervaardigd, hij deed zulks ook in zijn ouderdom. Zoo verscheen in den barren winter van 1848 zijn Bedelbrief in den winter, in 1850 de Pleegzuster, waarvan welhaast een tweede druk verscheen die f 375 opbragt, f 720 zijn Uitroep, even zooveel zijn Albumblaadje, Amstels mannenkoor f 810 en zijne Cantate voor de Rotterdamsche liedertafel (de beide laatste voor lijders aan de cholera) f 1200, De grijze Bedelaar, ten voordeele van twee hoog bejaarde arme weduwen (driemaal werd dit gedicht herdrukt) f 500. In eenen, dit stukje voorafgaanden, brief klaagde de grijze dichter, dat het dichten hem moeijelijk begon te vallen, een klagt voor zijne bijna te gelijker tijd verschenen Kindergedichtjes herhaald. Het was dan ook geen nieuw, maar een vroeger gedicht Winteravondliedje, dat hij in den loop van den volgenden zomer voor de behoeftigen liet drukken. Binnen twee dagen werden er 3000 exemplaren van geplaatst en ging er de vierde druk van ter perse. Sedert is het nog vijfmaal herdrukt en heeft f 2000 opgebragt.
Zoo zorgde hij nog in den laten avond van zijn leven voor zijne kranke en behoeftige landgenooten en bragt hij jaarlijks zijn offer op het altaar der liefde. Ook als kinderdichter heeft Tollens groote verdiensten. Verscheidene kinderdichtjes zijn in zijne bundels verspreid; meermalen gaf hij Nieuwejaarszangen voor de weezen in het licht, in 1853 en 1854 schreef hij een paar gezangen (de eerste Steen, Inwijdingslied), die bij de grondvesting en inwijding van de bewaarschool te Voorburg, vóór de welsprekende rede van Dr. van Oosterzee, in tegenwoordigheid der koningin, door de kinderen werden aangeheven. In 1850 vervaardigde hij de dichtstukjes voor Claudius, Omnibus, Prenteboek voor jongens en meisjes en in 1856 verzamelde hij eenige vroeger opgestelde kinderdichtjes, voegde hij er eenige bij en gaf ze ten voordeele der bewaarschool te Rijswijk bij Noordendorp te 's Hage in het licht. Op dit eenvoudig bundeltje volgde eene Nalezing zijner sedert 1849 uitgegevene gedichten, die in jaarboekjes en elders verspreid waren. Op deze volgden de Onuitgegevene gedichten, voortbrengsels van vroegeren en lateren leeftijd; romaneen, gelegenheidsgedichten, oorspronkelijke gedichten en vertalingen.
Reeds in 1802 had Tollens een veertigtal liedjes, onder
| |
| |
den eenvoudigen titel van Liedjes van Matthias Claudius, in het licht gegeven. Sedert had hij nog een menigte uit verschillende talen vertolkt, die in zijne dichtbundels verspreid zijn.
Ook vele zijner gedichten werden in Fransch dichtmaat overgezet door Quételet, Clavareau (in zijne Etudes poëtiques, traduites de Helmers, Bilderdijk et Tollens. Gand, 1824 en Eglantines, Pervenches et Cyprès. Utrecht, 1854), Charles Durand (Souvenirs Poëtiques. Rotterd., 1833), F.L.A. de Jagher (Imitation de quelques fleurs de poësie Hollandaise. Utrecht, 1846 en Etudes nationales), L.v. Raoul, Mr. André van Hasselt, F.C. Roud, A. de Loy, J.E. Mollet, Ed. Smits, A.J. Saurel, Marmier, de Souza, Polak, Prudens van Duyse en eenige onbekenden.
In Duitsche poëzij vertolkten von Eichstorff, von Mauvillon, G.W. Bueren, W. Ribbeek, J. Heilman, C.H. van Senden, J. Haesbaert, S.M. Firmenich, P. Quack, Duttenhofer, Charlotte Lorenzo en anderen.
In het Engelsch zijn een menigte gedichten van onzen Tollens door John Bowring, Sanders (Flowers of poetry and patriotism. Rotterd., 1833) en anderen in dichtmaat overgezet. J.J. Bianchi zette Aan een gevallen meisje in het Italiaansch, W. Hecker in het Latijn over. De Echtbreekster werd in het Grieksch en Hebreeuwsch, ook het Volkslied in de laatste taal en in het boeren-Friesch overgezet. Ook als prozaschrijver heeft zich Tollens naam verworven. Reeds in zijne jeugd gaf hij blijken van talent. Later verschenen van zijne hand, behalve eene verhandeling over de Romance, Een woord over H.R. Falck, Iets over de werken van Mr. Willem Bilderdijk en Nog weder iets over Bilderdijk en zijne werken, de Dorpsschoolmeester, de Brievenbesteller en anderen in verschillende tijdschriften geplaatst. Zijn 70ste verjaardag (den 24sten September 1850) was een feestdag voor geheel Nederland. Die dag werd door meest alle nieuwspapieren den volke aangekondigd, van honderden ontving hij gelukwenschingen, verzen, opdrachten, boekwerken; men stroomde naar het museum Boymans te Rotterdam, om aldaar zijn marmeren borstbeeld, een meesterstuk van den verdienstelijken J. Strackée, te bezichtigen.
Te Ottoburg begroetten hem zijne vrienden en boden hem kostbare geschenken aan, een der ministers omhing hem met het kommandeurskruis der orde van den Nederlandschen leeuw. Afgevaardigden uit Amsterdam vereerden hem een gouden medaille met zijn borstbeeld en de woorden Nederland aan zijnen geliefden volksdichter; het Tollensfonds, waarvan de renten tot ondersteuning van ongelukkig geworden dichters of prozaschrijvers, werd gesticht.
| |
| |
Liefelijk was de levensavond van Tollens. Bewust voor zijne landgenooten gedaan te hebben wat zijne hand vond om te doen, verzekerd van aller achting en liefde, als de nestor der vaderlandsche letterkunde, door hare beoefenaars en voorstanders gehuldigd, met eer en roem overladen, door duizenden gezegend, leefde hij op zijn geliefd Ottoburg en doorbladerde van tijd tot tijd zijne portefeuille, verzamelde de stoffe voor zijne Nalezing of arbeidde aan eene nieuwe uitgave der dichtwerken van Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken. Ofschoon zijn krachten afnamen, bleef echter zijn hoofd nog helder. Getuigen de brieven aan zijne vrienden, de voorrede der Kindergedichtjes en vooral zijn treffend gedicht Geloofshaat, eenige weken voor zijn dood uitgegeven. Hierop volgde in October 1856 zijn Grijsaardsliedje. Sedert zong hij niet meer. Hij overleed den 21sten October 1856 onder het corrigeren van het 9de blad van het Xde deel zijner Gedichten. Den 25sten van die maand werd zijn lijk te Rijswijk plechtig ter aarde besteld. Het was echter niet slechts aan de groeve, waarin het omhulsel van Tollens werd neêrgelegd, dat zijne vrienden en vereerders jammerklagten ontboezemde, ook elders werden zij geslaakt. Dagbladen en periodieke geschriften werden met levensberigten, herinneringen aan en woorden over den ontslapene gevuld. In alle genootschappen, waarvan hij lid was, werden redevoeringen over hem gehouden, lijkzangen aangeheven, op zijn graf werd een gedenkteeken, te Rotterdam zijn standbeeld gesticht en het laatste plegtig, in tegenwoordigheid des konings, onthuld.
Zie de bronnen over Tollens, aangehaald in Tollens en zijn tijd, eene proeve van Levensbeschrijving door Dr. G.D.J. Schotel. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken, 1860, met standbeeld; Levensberigt van H.S. door A. Bogaers in Letterk. Handel 1857, bl. 74; Rederijker, D. IV, bl. 25, D. V, bl. 138, D. VI. bl. 68, 78, D, VIII, bl. 9; Letterb. 1860, bl. 340, Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr.; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk. D. II, bl. 455-457. 459, 460, 461-464; Snellaert, Schets eener Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 198-200, 201, 202; Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 614; Huberts, Chron. Lijst, bl. 158; Lulofs, Toelichting enz. op Dr. John Bowrings Aanmerk. bl. 93. |
|