[Mr. Syds Tjaerda]
TJAERDA (Mr. Syds), uit hetzelfde aanzienlijke Friesche geslacht, eenige zoon van Kinsk Tjaarda en Syds Botnia, was een ijverig aanhanger van keizer Karel. Hij werd in 1517 begiftigd met de Grietenij Dantumadeel; ook was hij meester in de regten en Olderman te Dokkum. Hij stond zeer in gunst van den keizer en ontving van hem in 1527 een pensioen van 60 ponden 's jaars. In 1529 was hij ontvanger van de floreenrente in Oostergoo. In 1536 ontving hij van den stadhouder Schenk een brief van dankzegging voor de getrouwe diensten aan den keizer bewezen. Hij hield zich toen te Groningen op, en schijnt afstand van de Grietenij gedaan te hebben, daar men hem, sedert dien tijd, hoveling te Rinsumageest en geen grietman genoemd vindt in de menigvuldige missives aan hem geschreven. Tjaerda werd, zoowel binnen als buiten de provincie, in landszaken gebruikt en dikwijls in commissie naar den keizer en de gouvernante Maria gezonden, om hun 's lands belangen voor te dragen. Na zijn overlijden werd het noodig geacht een inventaris op te maken van alle stukken en papieren, die hij, de landen en steden van Friesland betreffende, onder zich had gehad. Dat hij niet onbemiddeld was, blijkt uit het aankoopen van onderscheidene goederen in Dantumadeel. Hij huwde Moed, dochter van Syts Sytsema en Womk Juckema en had bij haar 8 kinderen. H overleed op St. Luciadag 1546, en zijne weduwe den 27 September 1547. Beide zijn in de kerk te Rinsumageest graven.
Zie Charterb., D. II, bl. 247, 495, 535, 541, 645, 680; D. III, bl. 230; Winsemius. Hist, bl. 487; v. Sminia, N. Naaml. v. Grietm., bl. 115, 116; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Ferwerda, D. I, St. 1, bl. 111-114.