als de roodvonk, mazelen, gele koorts, cholera, kinderpokken en de tusschenpoozende koortsen, aan welke het jaar 1826 eene zoo droevige herinnering heeft nagelaten. Over al deze ziekten ontmoet men belangrijke verhandelingen van dezen hoogleeraar. Sommigen werden in het Duitsch vertaald en droegen alzoo zijn naam door het geleerde buitenland. Menigvuldige blijken van hoogachting vielen hem ten deel, zoowel van de zijde der hooge, als van die der stedelijke en provinciale regeering. De laatste ondersteunde o.a. zijn pogingen tot oprigting van een academisch ziekehuis, zoodat deze hoogst nuttige inrigting, waaraan hij als Prof. med. clinicae verbonden werd, in het najaar van 1797 kon geopend worden. Belangrijk voor hare geschiedenis zijn de waarnemingen omtrent de ziekten van 1797-1805 onder zijn oog aldaar behandeld, welke hij in afzonderlijke stukjes heeft bekend gemaakt.
In 1798 hield hij bij de overdragt van het rectoraat de redevoering de eo, quod Medicus in arte facienda inprimis agat (Gron., 1798), in 1810, bij dezelfde gelegenheid, de ancipite medicorum fama, huiusque rei rationibus iniquis ac de medicis in hanc rem adhibendis. In 1831 verkreeg hij een eervolle rust, den 3den Junij 1832 overleed hij, bij zijne vrouw Adriana Catharina de Blanche, dochter van W.S. de Blanche, Fransch predikant te Kampen, geen kinderen nalatende.
Hij was lid van verschillende binnen- en buitenlandsche genootschappen, als ook van de eerste klasse von het Kon. Ned. Instituut en ridder van den Nederlandsche leeuw.
Zie Prog. inaug; de Rectorate Oratie van Prof. S. Stratingh, in Ann. 1831-1831, waar een uitgebreide lijst zijner geschriften, die ook voorkomt bij Holtrop, l.c. p 351; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. II, bl. 424; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw., V 2, 15-20; Gedenkboek van Gron., bl. 104, 105; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Muller, Cat. v. Portr.