Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 18
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Thomas van Thielt]THIELT (Thomas van), ook Thomas Thielden, Tilius, van Til genoemd, werd omtrent 1534 te Mechelen geboren. Hij behoorde tot een der oudste en aanzienlijkste geslachten, dat vooral in de 16de eeuw en later in Brabant bloeide. Na te Leuven zijne theologische studiën voleindigd te hebben, werd hij pastoor te Oudenbosch en bleef | |
[pagina 100]
| |
hij die waardigheid bekleeden tot dat Philips II in 1564 hem tot abt der rijke abdij van St. Bernard, aan de oever der Schelde, twee mijlen van Antwerpen, verhiefGa naar voetnoot1). Een man als van Thielt kon niet blind blijven voor den jammerlijken toestand, waarin vaderland en kerk waren gedompeld. Met verontwaardiging zag hij de grove ketenen smeden, waarin godsdienstige en burgerlijke vrijheid, welhaast zouden geklonken worden, en hij vereenigde zich met Oranje, Hoorn, Egmond en andere edelen, om het juk der overheersching af te schudden. Hij teekende het smeekschrift dat der gouvernante werd aangeboden, en opende de poorten zijner abdij voor de ontevredenen om met hem te raadplegen over de middelen om dit edel doel te bereiken. Vooral sloot hij zich aan Oranje, in wiens vertrouwen en vriendschap hij deelde, en na ernstig onderzoek der Heilige schriften en der werken van Luther, die toen Brabant overstroomden, voorgelicht door de geleerde en godvruchtige mannen, die zich toen in Antwerpen ophielden, begon hij allengskens tot een andere godsdienstige overtuiging te komen, en ontsloot weldra zijne abdij ook voor de hervormden, voor wie hij zelf spoedig als evangeliedienaar optrad, en toen de hertogin van Parma Antwerpen bezocht, ontmoette zij wagens vol met poorters der stad en der omliggende streken, die zich naar St. Beruard spoedden, om daar den Prelaat te hooren prediken. Tot de komst van Alva bleef zijn abdij het toevlugtsoord van allen, die de hervorming waren toegedaan, en hij zelf predikte onverschrokken voor de talrijker en talrijker schare, dat Christus alleen de weg, de waarheid en het leven, de eenige middelaar tusschen God en menschen was. Maar naauwelijks had deze de bloedbanier te Brussel geplant, of van Til verbrak openlijk de banden die hem aan de R.C. kerk verbonden, verloochende zijn priesterschap, legde mijter en staf neder, en ‘liever met Gods volk armoede willende lijden en in vrijheid naar zijn concientie leven dan zich in weelde baden en onder den dwang der alleen zaligmakende kerk zuchten, volgde hij het voorbeeld van zijn vriend, den prins van Oranje, nam het kruis op zijne schouders en vlood naar Duitschland.’ Dáár vervolgde hem de woede zijner vijanden. Als een andere Paulus moest hij van stad tot stad vlieden. Men wilde hem naar kerker en schavot slepen en braakte de verfoeijelijkste lasteringen tegen hem uit, lasteringen die hij in een apologie tot | |
[pagina 101]
| |
zwijgen bragt. Geen veiligheid in Duitschland vindende, week hij naar Holland, werd predikant te Haarlem, en toen hij ook dáár voor zijn vervolgers niet veilig was, wederom naar Duitschland en vertoefde of te Wezel, het algemeene toevlugtsoord der vervolgde protestanten, of bij den Prins van Oranje, dien hij in meer dan een opzigt kon dienen; want hij was niet alleen vroom en geleerd, maar schrander en bekwaam en had grooten invloed, tot dat het uur der vrijheid had geslagen, den Briel, Dordrecht, Enkhuizen en vele andere steden hare ketenen verbroken hadden. Toen keerde hij terug, en predikte hier en daar, nu in de steden dan ten platte lande, nu in 't verborgen dan in 't openbaar, tot dat hij eindelijk in 1575 vast predikant te Delft en tevens 'sprinsen hofprediker werd. Zulks belette hem echter niet ook elders, gelijk hij vroeger te Gend, St. Truyen, in de nabijheid van Dordrecht gedaan had, het Evangelie te verkondigen. Zoo predikte hij in 1578 ‘buiten de vrijheid van Amsterdam, bij Sint Anthonisdijk,’ in hetzelfde jaar te Dordrecht, waar hij tevens lid der synode was; van daar vertrok hij, door Willem I outboden, naar Antwerpen en vergezelde den prins als hofprediker naar Dendermonde en Gent, waar hij op den vast- en biddag, den 5den December 1578, op bevel van den magistraat gehouden, in de Carmeliten kerk predikte. Zoo lang de prins daar vertoefde, kwam hij steeds onder het gehoor van van Til. In 1579 volgde hij Oranje wederom naar Antwerpen, en daar de prins zich meerendeels in deze stad ophield, ontsloeg hem de gemeente van Delft, en werd hij aldaar ‘vast prediker des Heiligen Evangelies.’ ‘Hier (zegt een geschiedschrijver) moet het hem tot zonderlinge blijdschap geweest zijn, vrij en onverhinderd, onder bescherming der overheid, het Evangeliewoord openlijk te mogen prediken; hier, in eene stad, uit welke hij den rook der verbrand wordende geloofsgetuigen eertijds in zijne abdij kon zien opgaan, en in welke men hem, elf jaren te voren, niet zoude nagelaten hebben te martelen om de waarheden, die hij zoo onbeschroomd verkondigde, ware hij de handen der bloedgierigen niet ontvloden.’ Hoe innig hij aan Oranje gehecht was, blijkt uit zoo vele getuigenissen nopens beider opregte vriendschap, bleek vooral, toen hij in 1582, op het gerucht van den moorddadigen aanval op 's prinsen leven, naar den gewonden vriend ijlde, hem moed en troost toesprak, schoon hij zelf die zoo zeer behoefde, en van het krankbed zich naar de zaamgeschoolde burgers spoedde om de in naam van den geliefden vorst te bemoedigen. Hoe dierbaar hem zijne gemeente was, welk een prijs de regering op den invloedrijken, bezadigden en vredelievenden evangelie-dienaar stelde, tuigt hare weigering om hem zelfs voor weinige maanden aan Leiden te leen te geven. | |
[pagina 102]
| |
Die liefde was wederkeerig. Hij toch kon niet besluiten zijne gemeente te verlaten en den prins naar Zeeland te volgen, noch te vluchten, toen Parma Antwerpen belegerde. ‘Hoewel zijne vrienden hem vermaanden, daar hij abt geweest was, en hem perijkel te verwachten stond, dat hij zich in 't heimelijk houden en wegmaken zouden. Hij bleef nochthans, het volk vermanende in de leer des Evangelies te volharden, gelijk hij zelf er in volhardde, zich in de handen van zijnen Heer bevelende.’ Eerst na de overgave der stad verliet hij haar en keerde naar Delft terug, waar hij op nieuw beroepen werd. Hier ‘bleef hij volharden bij den grond der leere der waarheid, die naar de godzaligheid is, en was liever gewillig bij deze leer te sterven dan weder te keeren tot de monnikkerij, of tot een veel rijker abdij dan die van St. Bernard.’ Kloekmoedig wederstond hij alle de pogingen, die de Jesuiten in het werk stelden, om hem van de Hervormde kerk af te trekken. Te vergeefs werden hem de schoonste vooruitzigten gegeven en de hoogste ambten aangeboden, zoo hij tot de kerk, die hij verlaten had, wederkeerde. ‘Eergierig,’ zeide hij, ‘ben ik niet, maar ijverig tot Godes eere en zielgierig.’ Hij betoonde zich standvastig, onbewegelijk en overvloedig in het werk des Heeren, totdat hij den 13den Januarij 1590, getroost en zaliglijk, in den Heere ontsliep. Hij werd in de Groote kerk voor den preekstoel ter ruste gelegd. Een zijner vrienden liet eenige latijnsche dichtregels op zijn grafzerk houwen, waarvan de overzetting dus luidt: ‘Als een verdwaalde monnik en abt eerde ik St. Bernard, Zie Hooft, Nederl. Hist., B. IV, bl. 151, 164, 301, 497, 500, 536; Grevinkhoven, Defens. cath., p. 345-377; de Jong, Gends. Gesch., D. II, bl. 88, 89, 106, 110; J.v. Wezembeek, Staet der Religie, bl. 16, 31, 35, 36; Antw. Kronijk, bl. 86, 129-131, 139, 141, 142; Fl. v.d. Haer, de Init. Tumult. Belg., p. 127; Hist. d. Martel., D. I, f. 197; Bor, Nederl. Oorl., 4 B., fol. 316; Brandt, Hist. d. Ref., D. I, bl. 652, D. II, bl. 725-727; Trigland, Kerk. Hist., D. III, bl. 177. 1; Frisia nobilis, p. 154; Te Water, Ref. v. Gend, bl. 250 volgg.; Aanh., bl. 62-87; Te Water, Verb. d. Edelen, D. III, bl. 333-338; Schotel, Evangeliepredikers, bl. 76; Soermans, Kerk. Reg.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Alg. Letterl. Maands., 1847, bl. 53. |
|