Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 18
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
boren, hield zich eerst bezig met het teekenen naar prenten, pleisteren, boetseren en het maken van drijfwerk in goud en zilver; doch begon zich met zijn twintigste jaar, gezet onder Wieling en W. Doudijns, op de schilderkunst toe te leggen. Vier jaren later begaf hij zich naar Italië, en zette te Rome en Venetië zijne studiën naar de kunstwerken der voornaamste schilders en antieken voort. Te Rome verkreeg hij in de schilderbent den bijnaam van de Snip. Na een afwezigheid van zes jaren keerde hij naar 's Hage terug, waar hij zich bezig hield zolder-, kamer-, deur- en schoorsteenstukken met kloeke stoffaadje, nu eens uit de metamorphosen van Ovidius, dan eens uit de gewijde en ongewijde geschiedenis genomen met een meesterlijk penseel en een ongelooflijke vlugge hand te vervaardigen, en in 1682 en 1683 de in verval geraakte Haagsche teeken-akademie weder in bloei bragt. De keurvorst van Brandenburg (later koning van Pruissen), benoemde hem in 1690 tot zijn hofschilder, waarop hij naar Berlijn vertrok en aldaar de vorstelijke zalen en gaanderijen met zijn uitnemend penseelwerk versierde. Ook droeg de vorst hem de oprigting eener teeken-akademie op. Het nieuw gestichte akademie-gebouw werd in 1697 voltooid, waarvoor zijn broeder Elias, die te Rome woonde, hem fraaije afgietsels van de beste antieken, alsmede het geheele kunstkabinet van beeldhouwwerk van Peter Belori bezorgde. Driemaal is Ter Westen eerste professor aan deze akademie geweest. Hij voerde ook met goed gevolg de etsnaald. Kramm vermeldt van hem Een Bacchus ten halven lijve; De vinding van Mozes in den Nijl, naar Paul Veronese; Narcessus en Pyramis; het portret van den lutherschen predikant Hermanus Glaserus. Hij overleed te Berlijn den 17den Januarij 1717 in den ouderdom van 68 jaren.
Zie Houbraken; van Eijnden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. |
|