Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 18
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
in de wijsbegeerte, na het verdedigen eener dissertatie De fluido in genere en vervolgens in 1761 in de regten de Consuetudine. Vier jaren was hij werkzaam geweest als advocaat aan 't hof van Friesland, toen hij te Harlingen als rector werd beroepen (1765). Hij aanvaardde zijn ambt met eene Oratio de poësi diis gentilibus adamata, cultori semper amica. In 1770 vertrok hij in dezelfde betrekking naar Deventer, en sprak daar de Institutione scholistica domesticae anteferenda. Toen hij in 1775 voor het rectoraat bedankte, verhoogde de regering van Deventer zijn jaarwedde en benoemde hem tot buitengewoon hoogleeraar in de dichtkunde, bij welke gelegenheid hij sprak: adversus iniquas artis poëticae existimatores. Deventer 1776, en toen hij in 1781 aan het Athenaeum tot professor in de geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche taal geworden was de praecipuis quibusdam veritatis hist. indiciis, en in 1782 als rector magnificus de Nicolai Cusani doctrina et meritis in rem. liter. imprimis Daventriensem, Drie jaren later droeg hij, bij het neêrleggen van die waardigheid een carmen voor in laudem R.H. Schelii en in 1789 bij dergelijke gelegenheid, een oratio de egregio quod ex studiis humanioribus petitur ad beale vivendum praesidio. In 1789 kwam hij te Harderwijk als hoogleeraar in aanmerking. Hij overleed den 3den Junij 1803. Nog schreef hij: Diatribe de Philosophia veterum. Franeq. 1767. Genethliacon Filio serenissimi ac celsissimi Arausionis et Nassaviae Principis Guilielmi V achter de Oratio inaugirailis van J. Ruardi. Daventr. 1772. Ad Adrianum van Royen, V.C. quum sanitati restitutus carmen emiserat etc. en Elegia in ejus obitum. Daventr. 1779. Fitio Wilhelmo ad doctoris scholastici munus Harlingam vocato. 1800.
Zie Saxe, Onom. T. VIII, p. 304; de Wal, de Claris Frisiae jure consult. p. 336, 453; Lud. Chernak, Or. de tibertate philosophandi in licentiam non vertenda, p. 60; Konst- en Letterbode, 1803, bl. 18, 50; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Verwoert; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., bl. 525, 526. |
|