Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 18
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Coenraad Jacob Temminck]TEMMINCK (Coenraad Jacob) zag het levenslicht op den 31sten Maart 1778 te Amsterdam, waar zijn vader, Jacob Temminck, thesaurier was der toenmalige O.I. Compagnie. Zijne moeder heette Alyda van Staphorst. Als knaap kreeg hij onderwijs van een Zwitserschen gouverneur en verkreeg op 17-jarigen leeftijd de betrekking van algemeen vendumeester bij de O.I. Compagnie. Temminck's vader had reeds eene verzameling vogels, welke toen reeds ter bezichtiging overwaardig moet geweest zijn, daar zij verscheidene dieren bevatte, door Levaillant, aan wien hij aanbevelingsbrieven naar de Kaap de Goede Hoop medegegeven had, van zijne reize medegebragt. Eenige dezer voorwerpen zijn nog op 's rijks museum voor natuurlijke historie aanwezig. Onder Lodewijk Napoleon werd C.J. Temminck tot kamerheer en ridder der orde van de Unie benoemd; onder den keizer schijnt hij geene betrekking te hebben bekleed en toen de gebeurtenissen van 1815 ons volksbestaan deden herleven, trok Temminck uit ter verdediging van de onafhankelijkheid van het vaderland, als tweede luitenant van een vrijcorps te paard. Reeds had hij in 1807 zijnen naam meer bekend gemaakt door het uitgeven van een Catalogue systématique du cabinet d'Ornithologie et de la collection de quadrumanes de C.J. Temminck. Avec une courte description des Oiseaux non-décrits in 8o. Amst., welke uitgaaf tegelijk zeer tot meerdere bekendheid zijner verzameling had bijgedragen. | |
[pagina 53]
| |
Spoedig daarop werd evenwel Temminck's naam onder de dierkundigen meer algemeen verbreid door de uitgaaf van het eerste deel van het prachtwerk over de duiven: Histoire naturelle génerale des Pigeons, avec figures en couleurs peintes, par Mme. Knip, née Pauline de Courcelles. Le texte par C.J. Temminck. Tom. 1. 3 parties de 86 pl. 1 gr. in fol. Paris, 1808-11. Met regt werd dit werk, dat met ongemeene zorg was uitgevoerd, algemeen bewonderd. Onaangenaamheden, gerezen tusschen den schrijver en haar, die voor het werk het penseel hanteerde, deden de uitgaaf aan het einde van het eerste deel staken. Door Mej. Knip en Fl. Provost werd een tweede deel aangevangen, doch niet voltooid. Naauwelijks was het eerste deel van dit werk voltooid of men zag van Temminck's hand in het licht verschijnen eene Histoire naturelle générale des Pigeons et des Gallinacées, accompagnée de planches anatomiques. 3 vols. avec 11 pl. in 8o. Amst. 1813-15. Zijne daarop gevolgde Observations sur la classification méthodique des oiseaux et remarques sur l'analyse d'une nouvelle ornithologie étémentaire par L.P. Vieillot. Paris, 1817, waren uitsluitend van polemischen aard. Dat door de uitgaaf dezer werken Temminck's beroemdheid jaarlijks toenam, behoeft niet gezegd te worden. Daartoe werkten bovendien zijne veelvuldige reizen mede, op welke hij eene menigte van wetenschappelijke betrekkingen aanknoopte en geene kosten ontzag om zijne verzameling te vermeerderen. Maar vooral werd de roem van den ijverigen natuuronderzoeker duurzaam gevestigd door zijn Manuel d'ornithologie, ou tablean systématique des oiseaux, qui se trouvent en Europe, précédé d'une analyse du système général d'ornithologie et suivi d'une table alphabétique des espèces. 4 parties gr. in 8o. Amst., 1815, Paris, 1820, 35, 39, 40. Dit werk vangt aan met een systematisch overzigt en eene verdeeling der vogels in het algemeen, welke, ofschoon grootendeels kunstmatig, veel bijval vond bij de ornithologen en het boek verkreeg te meer waarde door de moeite, welke de schrijver zich gegeven had om er alle bekende waarnemingen omtrent de levenswijze der vogelen in bijeen te brengen, vereenigd met geheel onbekende, die hij zelf had gedaan of uit mondelinge mededeeling opgeteekend. Geen wonder nu, dat toen door het overlijden van Sebald Justinus Brugmans (den 22sten Julij 1819) ook de betrekking van directeur van het Leidsch academisch kabinet voor zoologie, vergelijkende anatomie en mineralogie open viel, op Temminck het oog werd geslagen om hem daarin te vervangen. Dit kabinet was voor eene academische in- | |
[pagina 54]
| |
rigting reeds vrij aanzienlijk. Koning Willem de eerste had in 1815 het kabinet van zijnen vader, prins Willem den Vden, aan de academie ten geschenke gegeven. Dit was in 1795 naar Parijs overgebragt onder anderen met de twee levende olifanten, die aldaar ten spijt der woelige tijden, zooveel opziens verwekten. Het werd, voor zooverre het mogelijk was daaromtrent tot terugeisch juiste opgaven te doen, door de zorgen van prof. Brugmans, naar Holland teruggevoerd en onder zijn opzigt te Leiden in het Hof van Zessen op het Rapenburg opgesteld. Groot was Brugmans' ijver voor die instelling; al spoedig verrijkte hij haar door den aankoop van het kabinet van mineralen, door Bruckmann te Brunswijk weleer bijeengebragt, en werkte tot zijn te spoedig daarop gevolgd overlijden met bewouderenswaardige volharding aan de uiteenzetting en regeling naar systematische orde. Ook bestond er nog eene kleine verzameling te Amsterdam, een museum van natuurlijke historie zoo als het betiteld werd, door den hoogleeraar Reinwardt op rijks kosten vóór zijn vertrek naar Oost-Indië bijeengebragt. Bij deze twee elementen werd door den aankoop van Temminck's kabinet een derde toegevoegd en hij zelf werd in 1820 bij kon. besluit tot directeur van 's rijks museum voor natuurlijke historie te Leiden aangesteld. Met onbegrensden ijver en hooge ingenomenheid aanvaardde Temminck zijne taak en terstond was het plan bij hemzelven vastgesteld om het Nederlandsch museum boven alle anderen te doen uitmunten. Daartoe moesten niet alleen schatten uit andere verzamelingen aangekocht worden, maar vooreerst en bovenal onze overzeesche bezittingen door natuurkundige reizigers onderzocht, en de nog weinig bekende natuurproducten van daar naar Leyden overgevoerd. Eene nieuwe levenskracht doorstroomde den verjongden Nederlandschen staat in die jaren en het koste niet veel moeite om gelden voor Temminck's plannen te doen afzonderen. In 1820 werden Kuhl en van Hasselt benoemd tot vervanging van Reinwardt in Oost-Indië, in 1825 vertrokken derwaarts Boie, Macklot, Muller en van Oort, de laatste als teekenaar; in 1826 werd Cantraine, thans hoogleeraar te Gent, bestemd voor het natuurkundig onderzoek in Tunis; doch de oorlog, spoedig daarop uitgebroken tusschen dezen staat en Frankrijk, belette hem de Barbarijsche kust aan te doen, zoodat hij zijne onderzoekingen tot Italië, Dalmatië en Istrië moest bepalen. In 1830 vertrok dr. Korthals naar Java, en vijf jaren later werd dr. L. Horner insgelijks benoemd tot lid der natuurkundige commissie in Oost-Indië; eindelijk vertrokken in 1838 dr. E.A. For- | |
[pagina 55]
| |
sten en in 1842 dr. C. Schwaner als natuuronderzoekers naar diezelfde streken, terwijl sedert 1840 de kust van Guinea, voor zoo verre zij aan de Nederlanders onderworpen is, werd onderzocht door H.S. Pel. Voegen wij bij de optelling van al deze hefboomen, die door Temminck's krachtigen arm werden in beweging gebragt, nog, dat, voornamelijk ten gevolge van zijne dringende uitnoodigingen, als medewerkers en overzenders van bouwstoffen voor het museum in verschillende landen verscheidene personen, waaronder eenigen van grooten invloed, ijverig werkzaam waren, als dr. Horstok aan de Kaap de Goede Hoop, dr. Kuhn, chef van de geneeskundige dienst in Suriname, Dieperink, apotheker 1e klasse aldaar, jhr. von Siebold op Decima in Japan, Troost te Nashville in Tenessee, jhr. Clifford Cocq van Breugel, consul in Tripoli, van Lansberge, vroeger consul te Sta Fe de Bogota, later consul-generaal van Caracas in Venezuela, thans gouverneur van Curaçao, sir B.H. Hodgson, Britsch minister aan het hof van Nepaul, Clot-Bey, inspecteurgeneraal van de geneeskundige dienst in Egypte, L.W. Ruysesenaers, consul-generaal te Alexanderië, dr. F.W. Junghuhn, lid der natuurkundige commissie in Oost-Indië, dr. P. Bleeker te Batavia en dr. Pelle te Makassar. Eindelijk mogen wij niet nalaten te vermelden dat de aankoop van verscheidene kabinetten, als die van J. Raye van Breukelerwaert, Broocks, Havelaar en anderen moest strekken om het rijks museum te vergrooten, terwijl een vlugge en voortdurende ruilhandel gedreven werd met de meeste groote buitenlandsche museën. Alzoo werd 's rijks museum verwerkt en uitgebreid tot bereiking van het ideaal, dat Temminck zich had voorgesteld; alzoo zag men het jaar op jaar toenemen en verkreeg het den roem eene der rijkste inrigtingen van dien aard in Europa te zijn. Jammer maar, dat in de laatste jaren eenige hindernissen stoorend tusschen de nog gekoesterde wenschen en hunne verwezenlijking optraden; jammer, dat men den ijverigen directeur niet vrij kan spreken van voorliefde voor eenige dierklassen, ja, wat meer is, dat men hem verwijten moet de eenparige vermeerdering der verzamelingen met opzigt tot de lagere dieren stelselmatig te hebben tegengehouden. Dan, moest dit materiaal, met zoo veel zorgen en kosten bijeengebragt, der wetenschap tot nut verstrekken, zoo dienden daarvan een stelselmatige catalogus en goede beschrijvingen der talrijke nieuwe diersoorten in het licht te verschijnen. Het eerste is steeds om den verbazend aanwassenden stroom van nieuwe voorwerpen uitgesteld en eindelijk voor onmogelijk verklaard, ofschoon de zamenstelling daarvan steeds, | |
[pagina 56]
| |
met achteruitgang naar eenig gegeven tijdperk, zeer volvoerbaar is. Tot het andere moesten dienen: 1o. Nouveau récueil de planches coloriées d'Oiseaux pour servir de suite et de complément aux planches enluminées de Buffon. Publié par C.J. Temminck et Meiffren Langier Baron de Chartrouse d'apres les dessins de Nic. Huet fils et Prêtre, 102 liv. conten. 600 planches (de 661 nouvelles espèces) avec texte, gr. in 4o. Paris, 1820-1839Ga naar voetnoot1). 2o. De Fauna Japonica, welke hij gemeenschappelijk met dr. H. Schlegel uitgaf en waarin van zijne hand zijn: de inleiding, getiteld coup d'oeil, en de eerste afleveringen bevattende de landzoogdieren. 3o. Monographies de Mammalogie ou description de quelques genres de Mammifères, dont les espèces ont étè observées dans les différens musées de l'Europe. 2 vols. gr. 4o. avec planches. Paris, 1825-27 et Leyden, 1835-39. Dit werk bevestigde Temminck's vermaardheid ook als onderzoeker en kenner van zoogdieren. 4o. Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen door de leden der natuurkundige esmmissie in Indië en andere schrijvers, uitgegeven op last van den koning, door C.J. Temminck. Drie deelen, in fol. Met platen en kaarten. Ofschoon Temminck's naam voor dit werk prijkt heeft hij er echter volstrekt de hand niet in gehad. Het zoologische gedeelte is van S. Muller, H. Schlegel en W. de Haan; het botanische van P.H. Korthals, het anatomische van G. Sandifort en het ethnographische van Sal. Muller. 5o. Esquisses zoologiques sur la côte de Guinée. Dit werk, door Temminck reeds in zeer gevorderden leeftijd geschreven, gaf een onwraakbaar bewijs dat er nog jeugdig vuur in zijnen geest brandende was. Niet alleen dat het een op zich zelf veel omvattend werk was, al droeg het den nederigen naam van schetsen, maar het beloofde in zijne voorrede vele grootsche plannen, wier volvoering door Temminck's hand de koude greep van den dood nu onmogelijk heeft gemaakt. Men herleze het geschrift en vooral de bladzijde, waar de schrijver zijne stem verheft voor het herstel der natuurkundige commissie. Men ziet, Temminck heeft gewerkt zoo lang het dag was en had nog veelomvattende plannen voor de toekomst. Dan, ofschoon de ijskoude adem van den ouderdom de gloed, | |
[pagina 57]
| |
die hem doordrong, niet kon verkoelen, ontveinsde hij zich zijn trapsgewijze ligchamelijk afnemen en de kortheid van de loopbaan, die hij nog af te leggen had, niet, en reeds in 1850 stond hij bouwstoffen voor volgende deelen van zijne werken af aan den prins van Canino en aan dr. Hartlaub te Bremen. Om geen van Temminck's werken over te slaan, vermelden wij ook nog zijn Coup d'oeil général sur les possessions Néerlandaises dans l'Inde archipélugique. Leyden, 1846. 3 vol. Dit werk is overigens min of meer heterogeen aan des schrijvers rigting en andere geschriften. Zoo hebben wij in omtrek het beeld van den directeur van 's rijks museum voor natuurlijke geschiedenis voorgesteld in zijne werkzaamheid als grondvester van dat museum en als schrijver. Eenige trekken mogen onze schets voltooijen. Temminck was lang en schraal van uiterlijk, had een aristocratisch voorkomen en regte houding. Hij was zeer sober in zijne levenswijze, ongemeen net en naauwkeurig op zijne kleeding en omgeving. Zijn omgang was altijd zeer beleefd, dikwijls minzaam, doch hij bezat eene bijzondere manier om het gesprek plotseling af te breken en over een' anderen boeg te wenden. Hij bezocht ongaarne concerten, theaters en andere plaatsen van openbare vermakelijkheden; daarentegen was hij een driftig en onvermoeibaar jagtliefhebber en zat overigens liefst tusschen zijne boeken en dieren, waarmede hij in zijne kamer op het museum omgeven was. Hij was gaarne buiten en bleef steeds een groot gedeelte van het jaar op zijn buitengoed Wildlust onder Lisse. Temminck was in 1829 benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, werd in 1848 door den koning der Franschen begiftigd met de orde van het Legioen van Eer en in 1856 door den koning van Portugal benoemd tot ridder der orde van de Onbevlekte Ontvangenis. Hij was lid van de koninklijke Academie van Wetenschappen, gelijk vroeger van het Instituut, en vele geleerde genootschappen, zoo in het vaderland als in den vreemde, en hielden het voor eene eer Temminck's naam op de rol hunner leden op te schrijven. Hij is driemaal gehuwd geweest en laat alleen uit het derde huwelijk kinderen na. Hij overleed, na bijna een jaar aan hydropisie geleden te hebben, aan een langzaam verval van krachten, zich zelven en anderen het naderen van den dood ontveinzende, den 30sten Januarij 1858.
Zie Snellen van Vollenhoven, Konst- en Letterbode, No. 9, 1858 (waarvan wij hoofdzakelijk deze biografie ontleenen); Levensschets door J.A. Susanna, in Handel. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. 1858; Levensberigt door W. Vrolik, in de Afd. v.d. Wis- en Na- | |
[pagina 58]
| |
uurk. Wetensch. bij de Kon. Akad., 27 Febr. 1858; Kobus en de Rivecourt. |
|