ambt met eere en vrede bekleed te hebben, sloten zich zijne beide ambtgenooten aan die van het consistorie, 'tgeen Leicester had weten te weeg te brengen, doch Tako weigerde, wijl hij zwarigheid maakte de Nederlandsche geloofsbelijdenis te onderteekenen en in het leerstuk der volstrekte voorbeschikking. Johannes Uitenbogaert, met wien hij in een vriendelijk gesprek was getreden, wist het zoo ver te brengen, dat men Tako ten aanzien van zijn gevoelen over de predestinatie niet bemoeijelijken zou. Het leed niet lang, of Tako kreeg een ander geschil met een zijner ambtgenooten, 'twelk hem deed besluiten om te vertrekken, in weêrwil der pogingen van Uitenbogaert, en de onderhandeling ten overstaan van den graaf van Nieuwenaar, stadhouder van het gewest, aangeknoopt. Tako kon de hem voorgeslagen voorwaarden met zijn conscientie niet overeenbrengen, wees alle aanbiedingen van de hand, en nam beleefdelijk afscheid, schoon hij met een talrijk huisgezin bezwaard en geen middelen had. Men verhaalt dat Nieuwenaar, bij deze gelegenheid, zou gezegd hebben: ‘Dat moet waarlijk een vroom man zijn, die met zoo vele kinderkens beladen en kleine middelen hebbende, liever verkiest te gaan dan tegen zijn gemoed te doen en te blijven.’
Den 28sten April 1586 hield hij zijne afscheidrede over de woorden: ‘Ik zal den Herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden,’ en vertrok naar Alkmaar, vanwaar hij op aanprijzen der klassis van Alkmaar door den Magistraat van Medemblik tot predikant werd verkozen. De kerkeraad echter, ongezind om zich door den Magistraat een leeraar te doen geven en in den waan zelf daartoe het regt te hebben, viel klagtig bij de klassis van Enkhuizen, die het beroep onwettig verklaarde en de wethouders in 't ongelijk stelde. Daar prins Maurits en eenige gemagtigden der staten, om zaken het gemeene landbestuur betreffende, toen het geschil nog levendig was, te Enkhuizen kwamen, vervoegden zich in October 1590 beide, de Magistraat en kerkeraad van Medemblik, tot dezen, die den eersten in het gelijk stelde. Ingevolge deze uitspraak, aanvaardde Tako het leeraarsambt te Medemblik. Tot in 1593 bekleedde hij het rustig, doch toen begon men hem nieuwe moeite te berokkenen. Men rakelde de onwettigheid van zijn heroep weer op en hield zijne regtzinnigheid verdacht. Door ondervinding geleerd bij de wethouderschap der stad geen gehoor te zullen vinden, vervoegde men zich onmiddelijk bij de staten van Holland en West-Friesland, die Jeremias Bastingius en Johannes Uitenbogaert de zaak lieten beslissen. Ondertusschen nam de Magistraat van Medemblik zijne verdediging op zich en schreef een merkwaardigen brief aan de staten, die door andere bezigheden verhinderd, de zaak onafgedaan lieten, zoo dat Tako zijn ambt bleef waarnemen. Eerst