en W.C. Koopmans, werd in 1830 predikant bij de doopsgezinden gemeente te Nijmegen, in 1834 te Groningen en in 1838 te Haarlem. Te Nijmegen schreef hij eene Verhandeling over vrouwe Bilderdijk als kinder-dichteres (Vad. Letteroef. 1834), na in 1832 een Biddagspreek in het licht gegeven te hebben. In 1847 bragt hij zijnen vriend van Limburg Brouwer zijne hulde toe in Konst- en Letterb. 1847 D. II, bl. 162. In het Magazijn van de Vries en van Kampen gaf hij eene vertaling van Moore's de Peri en het Paradijs, en in 1835 de vertaling van Moore's the loves of the angels en voegde daarbij een herdruk van de Peri en het Paradijs met den titel De val der Engelen. In 1836 gaf hij zijne Feestrede op het honderdjarig bestaan van de kweekschool ter opleiding van evangeliedienaren, in 1838 verscheen zijne vertaling van het Hoogduitsche werk van F. Busch, Handleiding tot het geven van huisselijk onderrigt in den Godsdienst en in hetzelfde jaar zijn afscheidsrede te Haarlem. Ook gaf hij proeven zijner prediking in het Christelijk Album en den Evangeliespiegel. In 1841 bekroonde Teyler's tweede genootschap zijne Verhandeling over Vondel en Shakespear als Treurspeldichters met goud en in hetzelfde jaar nam hij de redactie van den Konst- en Letterbode op zich, en zette die voort tot het einde van 1853. Voorts gaf hij in verschillende tijdschriften onderscheidene belangrijke bijdragen en menige vertaling van Engelsche schrijvers. Hij was lid van Teyler's godgeleerd genootschap, later mede-directeur van Teyler's stichting,
voorzitter van het bestuur der algemeene doopsgezinde societeit, waarvan hij sedert 1844 lid was. Ook was hij lid van de Maats. van Ned. Letterkunde te Leiden en overleed den 4 September 1872.
Zie C. Sepp, Levensbericht van ds. K. Sybrandi.