Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Christophorus Struchtmeyer]STRUCHTMEYER (Johannes Christophorus) werd den 16 Januarij 1698 te Struchtrop of Struchtrup in het ambt Barentrup, dat tot het graafschap Lippe-Detmold behoorde, geboren. Na zich te Detmold en Rinteln geoefend te hebben, kwam hij te voet naar Harderwijk (4 Oct. 1716) om onder Meier en Cremer in de theologie te studeren. Hier bleef hij totdat de classis van Amsterdam hem in September 1722 tot het predikambt toeliet. Nogmaals keerde hij naar de vroeger bezochte gehoorzalen terug om thans onder Sieben zijne studiën te voleindigen. Daar de kerk hem niet zoo spoedig als hij wenschte aan een standplaats hielp, werd hij den 6 Maart 1724 conrector te Culemborg, welke betrekking hij in het volgende jaar te Middelburg, vervolgens het rectoraat te Harlingen en te Tiel bediende. Na niet veel langer dan een jaar het rectoraat aldaar bekleed te hebben, werd hij, in plaats van Sieben, naar Amsterdam vertrokken, den 18 Oct. 1730 te Harderwijk tot gewoon hoogleeraar in de historie, welsprekendheid en Grieksche taal benoemd. Zijne intreê-rede, den 20 Junij 1731 en zijne eerste rectorale rede, drie jaren daarna, uitgesproken, waren van naauw verwanten inhoud, daar de eerste de Origine Tartari en de laatste de Origine Elysii fabulosi handelde. Later bewerkte hij dat onderwerp uitvoeriger in Theologia mythica de origine Tartari et Elysii. Harderw. 1743 8o. Hierin betoogde hij, ‘dat de Goden, zoo wel als de gewijde fabelen en gebruiken der oude heidenen, uit geen andere bron moeten afgeleid worden dan uit den godsdienst der oude wereld, en dat daarin de verborgenheden opgesloten lagen omtrent de lotgevallen der kerk, zoo van het oude als nieuwe verbond. In onderscheidene latere geschriften (De jongelingschap van Hercules - De zinnebeeldige Hercules, of verh. over de geboorte en kindschheid van dien Afgod; waarin getoond wordt dat al, wat daarvan verhaald wordt, genomen is uit de overlevering van Christus enz. Uit eeu Lat. Hs. vertaald door P.L.S. Hand. 1757) van zijne hand, werd dit mythologische stelsel, door onderlinge vergelijking van allerlei personen, instellingen, en | |
[pagina 1050]
| |
zaken der gewijde en ongewijde oudheid, ontwikkeld en uitgebreid. Gelijke zucht om dieper door te denken en zich niet te vergenoegen met hetgeen voor den voet lag, betoonde hij ook in zijne ijverige nasporingen op het veld der vaderlandsche geschiedenis. Ten bewijze strekken o.a. de beide redevoeringen, waarmede hij, in 1740 andermaal en in 1746 ten derden male het rectoraat nederlegde De Jure grammatici in decidendâ quaestione apud quos sit Suprema Belgii Foederat. potestas, - De causis et tempore abrogati imperii Hispanici per Belg. Foed., beide voor de pers bewerkt doch niet uitgegeven. Hij bewees der hoogeschool belangrijke diensten. Zoo nam hij het onderwijs in de Hebreeuwsche taal, na Ten Cates overlijdenGa naar voetnoot1) tot de komst van Scheltinga, waar. Ook vervaardigde hij een beredeneerden Catalogus der bibliotheek, in 7 ingebonden deelen, waarvoor curatoren hem een geschenk van meer dan f900 aanboden. In 1755 leide hij voor de vierde maal zijn rectoraat neder met een Oratio de discrimine, quod est Herculem inter et Simsonem en in 1764 sprak hij bij dezelfde gelegenheid in Amazones (beide niet in 't licht gegeven). Hij overleed den 15 September 1764 in den ouderdom van 60 jaren. Hij was honoris-causa tot doctor in de wijsbegeerte benoemd. Hij huwde Gerharda Catharina Rauwerts. Behalve de gemelde werken heeft men van hem: Disquisitio de Zoroastre Mago, uno et fictitio Heroë - Dissertatio de cultu solis ejusque origine in J.D. ab Hoven, Otia lit. ad Isalam Fasc. 2 et 3. Camp. 1762, 1763. De republicâ supremâ ejus potestate Libri duo. Traj. ad Rhen. 1762 4o. Theses controversae historicae II Partes. Hard. 1757, 1759 8o. Rudimenta Linguae Graecae a Cl. Ever. Scheidio. Zutph. 1784 8o. Leidae 1808 (door J.T. Bergman uitgegeven). Geschiedenis der Joden onder hunne landvorsten. Gron. 1808 8o. Vereeniging der regtzinnigen in het stuk der regtvaardigmaking. Harderw. 1763.
Zie Saxe, Onom., T. VII. p. 67, 1274, T. VIII. p. 179; Anal. p. 444; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. II. bl. 182, 183, 232, 245, 256, 305; Collot d'Escury, Holl. roem, D. V. bl. 48. Maclaine op Mosheims, Kerk. Gesch., D. II. bl. 49, Ypey, Gesch. d. Christel. kerk in de 18e eeuw, D. VIII. bl. 488; Nov. Acta erud. Supplem., T. VIII. S. V. p. 232-240; F. Stoschii, Nova erud. Europa, P. XIII. p. 84-105, P. XX. p. 1063; Hambergeri, Germ. erud. p. 773; Bibl. d. Theol. Letterk. 1809, I. 199; Letterb. 1817 bl. 293, 322, Boekz. 1746, I, 33, 1762, I. 191; Klotzius; Acta Liter., T. I. p. 431; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Arrenberg, bl. 496. |
|