6 October 1641 verkreeg hij den titel van professor primarius met eene vermeerdering zijner jaarwedde met f 400. Kort daarop werd hij tot hofmedicus van den prins van Oranje benoemd, hij behield echter den rang van hoogleeraar met eene wedde van f 600. Hij sloeg een beroep naar Leiden tot opvolger van Schrevelius af en bleef hoofmedieus van Frederik Hendrik, Willem II en Willem III. Den 17 April 1674 werd hij tevens raad en burgemeester zijner geboortestad, welke betrekkingen hij twee jaren bekleedde. Hij overleed den 6 November 1681 in den ouderdom van 88 jaren.
Hij schreef:
Causae, signa et medela Febrium, comprehensa et proposita septem disputationibus in Academia Trajectina. Traj. 1640 4o.
De fallaci urinarum judicio cum aliis scriptis de Urinis. Traject. 1670 8o.
Zie Burman, Traj. crud., p. 363; Heringa, de auditorio, p; Voetius, Biblioth. Studios. Theol., Lib. II. C. XV. p. 395, Dispont. Theol., T. II. p. 713, T. IV. p. 390; Banga, Gesch. d. Geneesk., 227, 230, 388; Diemerbroek, Oss., p. 64; Haller, B.M. Pract., T. II. p. 631, III. p. 273; Jöcher.