waardoor de achting en het vertrouwen, waarin hij stond, werkelijk toenam. Met zijn vriend van Kinsbergen, een voorstander zijnde van de eenparigheid in het bestuur van het zeewezen, werd hij, in den zomer van 1787, door de staten van Holland benoemd tot lid eener personele commissie, ten einde die eenparigheid althans bij de drie Hollandsche collegiën, tot stand te brengen, en had een voornaam deel aan de rapporten van den 28 October 1789 en den 21 Mei 1790, schoone gedenkstukken van de geschiedenis dier dagen. De meer staatkundige strekking, die zijne loopbaan in het laatst van 1786 en 1787 verkreeg, bragt hem in de noodzakelijkheid, een meer openlijk deel te nemen aan de hooggaande geschillen, welke in dien tijd den Nederlandsche staat verdeelden. Een gemoedelijk voorstander zijnde van den ouden regeeringsvorm en het huis van Oranje, kon hij de geweldige maatregelen niet goedkeuren, door welke velen in dien tijd de ingeslagen misbruiken en gebreken, die hij anders gaarne erkende, zochten te herstellen, daar hij de middelen, tot genezing der kwaal aangewend, voor enger hield dan de kwaal zelve. Hij kwam voor deze zijne gevoelens rond uit, zooals de aanteekeningen van de regeering van Enkhuizen en der staten van Holland getuigen. Bij de herstelling van de oude orde der zaken in het najaar van 1787 in den Haag zijnde, betreurde en voorkwam bij, zooveel hij maar immer kon, vele ongeregeldheden van die dagen, en volhardde steeds in zijne gematigde gevoelens. Men droeg hem verscheidene belangrijke commissiën op, voor sommige van welke hij bedankte, gelijk mede voor den post van raad advokaat-fiskaal bij de admiraliteit op de Maas, en van raadpensionaris van Zeeland. Na rijp beraad aanvaardde hij den post van secretaris van heeren Magistraten en gecommitteerde raden te Hoorn, te voren door zijn vader bekleed en behield daarbij (hetgeen niemand zijner voorzaten gebeurd was) toegang tot de vergadering der staten van
Holland, gelijk hij mede tot bijwoning der vergadering der staten-generaal gemagtigd werd. Van verscheidene belangrijke staatscommissiën werd hij medelid, en onder deze ook van de bijzonder gewigtige over de zaken der O.I. compagnie, waardoor hij, blijkens zijne aanteekeningen, tot vele aanzienlijke staatsleden in naauwe betrekking kwam. De omwenteling van 1795, met welker beginselen hij niet kon instemmen, verwijderde hem van het bestuur der openbare zaken. Tot het ambteloos leven teruggekeerd, poogde hij nochtans voor anderen, en bijzonder voor zijne vrienden, zooveel mogelijk, nuttig te zijn, en hield zich o.a. bezig met het zamenstellen eener memorie over de gebeurtenissen in West-Friesland in het collegie van gecommitteerde raden, van de vroegste tijden af tot het jaar 1795, die echter niet in druk is uitgegaan. In 1802 liet hij zich door Willem V overreden eenig staatsambt te aanvaarden, en werd lid