aan eenige kunstvrienden ten toets had gegeven. Nu kwamen twee stukken van zulke gedichten in het licht, en 7 jaren later een bundel Nieuwe gedichten, voorts zijn Winterloof, en eindelijk in 1737 Kleine verhalen, in proza. Aan zijne echt nederlandsche poëzij, waarvan uitvloeisels ook in onderscheidene jaargangen van den Muzen-Almanak gaarne gevonden werden, viel zooveel goedkeuring te beurt, dat de dichter er toe besloot, alle de voortbrengselen zijner lier bijeenverzameld in een nieuwe uitgave ter perse te geven (1837 en 1838) in vier stukken, door den begaafden zanger zelven aan de meest gestrenge kritiek onderwerpen en op zeer vele plaatsen aanmerkelijk verbeterd. Maar ondanks deze kritiek, en schoon hij de klassieke oude en nieuwe dichters, vooral onze meesterstukken der 17e eeuw, zich ten nutte maakte, bleef hij de geheel oorspronkelijke man. Het onafhankelijk bestaan, dat hij op zijne lustplaats Wildenborch genoot, en zijne bemoeijingen als landbouwer, deden hem al verder dit oorspronkelijke behouden. Bovenal wijdde hij zijne lier aan het vaderland, en heeft menige oud vaderlandsch geschiedverhaal met levendige kleuren voorgesteld en in de vroege tijden teruggevoerd, vooral om vele bijgeloovigheden op eene comische wijze te bestrijden, terwijl hij ook in het puntdicht uitmuntte. Vol kracht, puntig en luimig zijnde, zou men hem haast den hedendaagschen Huygens mogen noemen, doch ontdaan van al het onhebbelijke en al het oude, dat den ouden Constantijn zoo dikwerf aankleefde. Het kernvolle en gewrongene van beider Muze heeft echter meermalen iets donkers achtergelaten en naar den diepen zin doen raden.
Zijne verdiensten werden reeds in 1804 erkend door zijne benoeming tot directeur van de Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem, in 1818 door die tot correspondent, en zeventien jaren later (1835) tot lid van de Tweede klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, in 1827 door die tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, en in 1830 door die tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Zijn portret wordt vóór den Muzen-Almanak van den jare 1825 gevonden, en de toenmalige rector der Latijnsche school te Lochem, I. Peerlkamp, die hem als dichter in latijnsche verzen bij zijn leven bezong, bleef niet achter om hem, na zijn overlijden, hulde toe te brengen in eene schoone Elegie. Hij overleed op den huize Wildenborch bij Vorden, den 18 Augustus 1840.
Zie N. Algem. Konst- en Letterb., D. VI. bl. 137 in 4o; Algem. Konst- en Letterb., 1815. D. I. bl. 332, 346. 1837. D. II. bl. 355, 1839. D. II. bl. 162, 1840. D. II. bl. 130; J. Kops, Hulde toegebragt aan A.C.W. Staring en J.H. van der Palm op de Algemeene vergadering van het Provinc. Utr. Genoots. van kunsten en wetenschappen, gehouden op den 25sten Junij 1841, ook in N. Konst-