Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 919]
| |
[Benedictus de Spinoza]SPINOZA (Benedictus de) of Baruch De spinosa, werd te Amsterdam op de Burgwal in de nabijheid der Portugeesche Synagoge geboren. Zijne ouders behoorden tot de Portugeesche gemeente. Omtrent hen is echter weinig met zekerheid te zeggen. Alleen weet men, dat zijn vader, Michael d'Espinosa, een Spaansche uitgewekene van edelen bloede was, waarschijnlijk van hetzelfde geslacht, in hetwelk zich bijzonder heeft onderscheiden de bekende Don Diego d'Espinosa die in de laatste helft der 16e eeuw president van Castilie en van 1566-1572 inquisiteur-generaal van Spanje was. Hij behoorde ook tot de zoogenaamde Marranen. Omtrent zijne moeder is nog minder bekend. Auerbach doet haar in zijn bekende romans ein Denkerleben, als eene edele schoone vrouw van Saraceenschen afkomst optreden. Al vroeg nam de knaap deel aan het onderwijs in de eerste gronden van den godsdienst en der Hebreeuwsche taal in de laagste klasse der rabbijnen school. Hij onderscheidde zich daar reeds door vlugge bevatting en ijver om zich in de taalstudie te volmaken. Spoedig werd hij dan ook tot de hoogere klasse van dit onderwijs toegelaten, verwierf de liefde en achting zijner meesters, maar haalde zich niet minder den naijver zijner medescholieren op den hals. Onder de leiding van den vermaarden Talmudist, den rabbijn Saul Levi Mortaire, voerde Baruch op vijftienjarigen leeftijd, een ernstigen strijd over talmudische kwestiën met zijn meester en medeleerlingen, waarin hij reeds getuigenis aflegde van zijn scherpen blik en zelfstandig oordeel. De tegenstrijdigheden, die hij telkens ontmoette in de uitlegging van de geschreven en mondelinge wet door de schriftgeleerden van vroegeren en lateren tijd, bragten er hem toe, om zijn eigen oordeel onbewimpeld uit te spreken en dat te verdedigen tegen de blinde volgzaamheid en bekrompen spitsvoudigheden zijner tegenstanders onder welken Mozes Sacoeto en Isaac Naai, jongelieden van even beperkt verstand als valsch karakter, die, als gevaarlijke belagers, later tegen hem optraden. De geleerde Menasse ben Israël bekwaamde hem in de taalkunde, rethorica en hebreeuwsche poezij. Buiten de school verdiepte hij zich in de schriften der ondere joodsche wijsgeeren, van welke hem drie tegelijkertijd aantrokken en afstieten. Ibn Esra, met zijne vrijzinnigheid en mystificatie, Moses Maimonides, die met zijn kunstmatig stelsel, gelooven en weten, jodendom en philosophie trachtte te verzoenen en eindelijk Chasdaï Crercas met zijne vijandigheden tegen de nieuwe philosophie. Ook in de Kabbala en Hebreeuwsche mystiek, werd hij door Corypheen in die leer, de rabbijnen Abraham de Herreira en Isaäc Aboab eenigzins ingewijd, doch kreeg daarin al spoedig weerzin. Buiten dit onderwijs ontving hij privaatles in de nieuwere talen en ook in de oude, het Latijn en Grieksch. Voor het Latijn had hij een | |
[pagina 920]
| |
bijzondere voorliefde, en bragt het dan hierin ook, onder de leiding van den beroemden geneesheer en philoloog Frans van den Ende, tot eene aanzienlijke hoogte. Behalve deze, beoefende hij met veel vrucht de natuur- en meetkunde. Ook had hij een goeden aanleg voor het portretschilderen. Zoo was dan Baruch, door zijn veelzijdige kennis, helder oordeel en innemend karakter reeds vroeg de trots zijner meesters en de roem der synagoge. Hoopvol blikten zijne ouders in de toekomst van dien eenigen mannelijken spruit, die de eer en glorie van zijn geslacht zou handhaven en die eens een steun en sieraad van het jodendom zou worden. Doch men had buiten de omstandigheden gerekend. De kritische geest van den jongeling kwam in opstand tegen de leer zijner vaderen en meesters. Bij het onderwijs van van den Ende kwam hij in aanraking van beschaafde en ontwikkelde jongelingen van het Christengeloof en van dezen nam hij andere zienswijzen en meeningen over dan van zijne medescholieren in de rabbijnenschool. Aan de andere zijde vervulde hem zijn leermeester van den Ende, een scherpzinnig twijfelaar, die met het heiligste den draak stak met afkeer en schaamte voor de bijgeloovige gebruiken en leeringen, waardoor de godsdienst zijner vaderen zich vooral in die tijden kenmerkte. Wat voor dit spottend vernuft een aanleiding tot diep nadenken en ernstig onderzoek gaf, was voor den schranderen en waarheidlievenden jongeling een voorwerp van diep nadenken en ernstig onderzoek. De natuurkundige wetenschappen, die hij met voorliefde beoefende, deden hem naar elke bron van nieuwe kennis jagen. Hij begon zich in de philosophie van Descartes te verdiepen, waardoor een nieuw licht voor hem opging en aan zijn geest een wijderen kring van gedachten werd geopend. Meer en meer werd hij van het jodendom verwijderd, dat door de rabbinistische en kabbalistische verklaringen misvormd was. Hij verwierp niet slechts het talmudische jodendom, maar beschouwde ook de Bijbel als menschenwerk. Volgens Spinoza moest elke handeling eene trouwe afspiegeling van het verstand zijn. Zoodra hij in het jodendom aan zijne zucht naar waarheid geene voldoening meer kon vinden en het gebleken was dat, wat men voor godsdienst uitgaf, slechts het opvolgen van menschelijke voorschriften was, brak hij met alles wat in strijd was met zijn gezond verstand en slechts in uiterlijke vormen bestond. Het bezoek der synagoge en van de godsdienstige bijeenkomsten liet hij van lieverlede na, ook het inachtnemen der voorschriften van de Sabbathviering en spijswetten had voor hem geen invloed meer. Het kon wel niet anders of Spinoza raakte hij zijn geloofsgenooten in een kwaden reuk. Allerlei zonderlinge en schandelijke geruchten worden omtrent den levenswandel van den jeugdigen twijfelaar in omloop gebragt. De oppersten der Amsterdamsche joodsche | |
[pagina 921]
| |
gemeente werden door de dagelijks toenemende geruchten omtrent Spinoza's vervreemding en vijandigheid tegen het jodendom des te meer getroffen, omdat zij groote verwachtingen van dien veel begaafden jongeling hadden opgevat, en hem als een steunpilaar van het gelouterd geloof der vaderen beschouwden. Nu vreesden zij dat hij hen verlaten en tot het Christendom zou overgaan, waarbij hij zijne voortreffelijke gaven dan tot bestrijding van zijn voorvaderlijken godsdienst zou gebruiken. Men beproefde alle mogelijke zachte middelen om den afgedwaalde tot inkeer te brengen; maar te vergeefs. Wat hij deed was de vrucht van ernstig en langdurig overwegen en was het bij hem eens tot een besluit gekomen, dan kon geene bedreiging, geen magtspreuk hem meer daarvan afbrengen. Tijdelijke verwijdering uit de gemeenschap der gemeenteleden had dan ook weinig invloed op zijn besluit. Nogtans wilde men niet tot het uiterste, tot een openbare breuk, tot eene algeheele scheiding overgaan. Men koos daarom nog een ander maar nog minder doeltreffend middel, men bood hem een jaargeld van f 1000 aan, indien hij van tijd tot tijd zich in de synagoge bij den openbaren dienst zou willen vertoonen. Met verontwaardiging wees Spinoza dit aanbod van de hand en verklaarde voor het tiendubbelde dier som geen verandering te zullen brengen in het besluit, waartoe de rede alleen hem geleid had. Deze weigering en dat hardnekkig volhouden deden de verbittering der geloovigen toenemen. Menig hard woord had hij van vroegere vrienden en geloofsgenooten te verduren. Hij beantwoordde alle smaadredenen met een minachtend stilzwijgen. De fanatieke geest der domme menigte scheen echter geen middel onbeproefd te laten om zich van dien gehaten geloofsverzaker te ontdoen. Op zekeren avond bij het verlaten van den schouwburg, volgens anderen na een bezoek aan de synagoge, gebragt, werd hij met sluipmoord bedreigd. Een onbekende rigtte de gewette dolk naar zijn persoon, die gelukkig niet gedeerd werd. Zij trof zijnen mantel, dien ze doorboorde. Nu was hij niet meer veilig in de stad waar eens zijn vader een toevlugt had gezocht ter wille van hetzelfde geloof, dat de zoon thans afgezworen had. Hij verliet Amsterdam, om zijn intrek te nemen bij een remonstrantschen vriend, nabij Ouderkerk aan den Amstel. Hier leefde hij hoogst ingetogen en zuinig, ten einde niet van anderen afhankelijk te zijn trachtte hij in zijn levensonderhohd te voorzien, door het slijpen van optische glazen. Hoe karig een bestaan hem dit verschafte, zoo was hij hoogst gelukkig en tevreden als het hem slechts zoo veel opleverde dat hij (gelijk hij zich uitdrukte) ongestoord zich aan de zaligheid van het denken kon overgeven. Vrede en rust was het ideaal zijns levens, de grondtrek van zijn geheele wezen. Die beide meende hij | |
[pagina 922]
| |
voortaan te zullen vinden in de levenstaak, die hij zich thans voorstelde, te vervullen. Terwijl onze jeugdige wijsgeer zijne dagen in stil gepeins op het land sleet, waren het rabbinaat en het Portugeesche kerkbestuur te Amsterdam bezig den laatsten slag te slaan en een openbare afsnijding van het onwaardig lid der kerk voor te bereiden. 't Was op een Donderdag, den 27sten Julij van het jaar 1656 (den 6den der maand Ab, 5416), kort voor den treurdag over de verstrooijing van Jeruzalem, dat de groote banvloek door zijne vroegere leermeesters Mortaire en Aboab, onder bazuingeschal en ten aanzien van de heilige wetsrollen, in het bijzijn van kerkvoogden en de geloovige gemeente, in de synagoge tegen den afvallige van het bidgestoelte werd uitgesproken. Het merkwaardig stuk zijner verbanning behelzende was in het Portugeesch gesteld. Daarin wordt er op gewezen, dat men door verschillende wegen en beloften gepoogd heeft den banneling van den slechten weg terug te brengen, zonder hem te kunnen genezen, ja dat hij integendeel dagelijks meer afschuwelijke ketterijen deed en leerde, en ijsselijke werken wrochtte. Het besluit met een krachtige waarschuwing, dat niemand, met hem mondeling noch schriftelijk mogt verkeeren, dat niemand hem eenige gunst mogt bewijzen, niemand onder één dak met hem mogt vertoeven, ieder op vier ellen afstand van hem verwijderd moest blijven en eindelijk dat niemand eenig geschrift van zijne hand mogt lezen. Dit document werd hem in afschrift naar zijne vrijwillige ballingschap gezonden, waar hij het met onverschilligheid ontving. Men beweert dat de partij van behoud in de joodsche gemeente, bevreesd dat de banneling teruggekeerd, ook andere geloofsgenooten tot twijfelen zou brengen, aan den magistraat van Amsterdam het verzoek zou hebben gerigt om dien gevaarlijken persoon het verblijf voortaan in die stad te ontzeggen. Dit verzoek zou tijdelijk zijn toegestaan. Naar aanleiding daarvan schreef Spinoza eene regtvaardiging, waarin hij de vrijheid van denken en navorschen in een helder licht stelde, en daarmede tevens de beschuldiging van zich trachtte af te werpen, als zoude zijn gedrag in strijd met de zedelijkheid en de wetten van het land zijn. Dit stuk, niet voor de geschiedenis bewaard, was echter de grondsteen waarop hij later zijn beroemd godsdienstig-staatkundig vertoog gebouwd heeft. Vier jaren na zijne verbanning uit zijn kerkgenootschap (1660) woonde Spinoza met zijn Oudekerker gastheer te Rijnsburg en zocht hij in het vreedzaam en wetenschappelijk verkeer met eenige vrienden en geestverwanten, de zoogenaamde Rijnsburger collegianten, rust voor zijn ligchaam en voedsel voor zijn steeds werkzamen geest, en legde hij den grondslag voor zijne later zooveel opgang makende schriften. Hier | |
[pagina 923]
| |
oefende hij zijnen geest met het overpeinzen en ontwikkelen van de verhevenste en diepzinnigste vraagstukken van zijn tijd. Hij verbreidde zijne denkbeelden in een reeks van brieven, die hij met zijne vrienden in verschillende deelen des lands en ook buitenslands wisselde. In die brieven komt de helderheid van zijn verstand en de innemendheid van zijn karakter meermalen uit. Een zijner vrienden, met name Oldenburg, te Londen gevestigd, met wien hij dikwijls een belangrijk mondeling onderhoud over God en zijne eigenschappen, het verband tusschen ligchaam en geest, de wijsbeerte van Descartes en Baco gehad had, getuigt van hem: ‘Zijne grondige wetenschap met die beschaving en zachtheid van zeden gepaard waarmede natuur en eigen aanleg hem zoo rijk begaafd hadden maakte zijn verkeer zóó aantrekkelijk, dat ik hem, na het eerste bezoek, al aanstonds de hand eene ongeveinsde vriendschap bood, en tot eene voortdurende wisseling van gedachten en diensten noode.’ Te Amsterdam had zich een kring gevormd van wetenschappelijk ontwikkelde en naar waarheid strevende jongelieden met wie Spinoza eene geregelde briefwisseling nopens gewigtige metaphysische vraagstukken hield. Tot deze behoorden Lodewijk Meyer, verdienstelijk geneesheer, taalgeleerde en aanhanger der Cartesiaansche wijsbegeerte, Simon de Vries, Schaller en Bresser, allen mannen die zich aan geneesen natuurkundige studiën wijdden. Zij hielden geregeld bijeenkomsten, waarin zij de wijsgerige vraagstukken door hun meester en vriend gesteld, bespraken en hunne bedenkingen daartegen maakten of inlichtingen omtrent hun duistere punten vraagden. Aan een ander vriend, die Spinoza wilde overhalen tot de alleenzaligmakende kerk, waartoe hij was overgegaan, heeft hij in een merkwaardig schrijven zijne meening blootgelegdGa naar voetnoot1). Onder de drukke, wetenschappelijke correspondentie tusschen Spinoza en zijne geestverwanten, bereidde hij zijn eersten wetenschappelijken arbeid voor, waarmede hij de wereld zou verrijken. Hij hield zich bezig met het te boek stellen van de beginselen der Cartesiaansche wijsbegeerte in meetkunstige vorm betoogd. Hij deed dit naar aanleiding en ten vervolge van Descartes overdenkingen. Daar Spinoza ten aanzien van de grondbeginselen met zijn voorganger verschilde, wilde hij zich niet met de uitgave van dit boek inlaten. Daarmede belastte zich zijn vriend Meijer, die er een voorrede aan toevoegde waarin op het verschil van gevoelen der beide wijsgeeren wordt gewezen. In den aanvang van 1664 verliet Spinoza zijne stille | |
[pagina 924]
| |
woonplaats en vestigde zich te Voorburg. Hij nam daar zijn intrek bij zekeren Daniël Tydeman, mr. schilder, een man van vrijzinnige geloofsbeginselen. Hier hield hij gestadige briefwisseling met een zich steeds uitbreidenden kring van aanhangers en geestverwanten. Tegen deze inspannende werkzaamheden, waaraan hij dag en nacht wijdde, scheen zijn zwak ligchaam, dat reeds door de vreeselijke teering ondermijnd was, niet bestand te zijn. Kort na een uitstapje naar Amsterdam huiswaarts gekeerd, werd hij ongesteld. Dit belette hem echter niet om ijverig aan de voltooijing van een zijner meesterstukken te werken, waaromtrent hij gedurig met zijne geestverwanten van gedachten wisselde. Hoe meer zijne denkbeelden verbreid werden, des te meer nam het aantal zijner aanhangers en geestverwanten toe, die hem wegens zijne groote geestgaven vereerden en hem wegens zijn edelen inborst liefhadden. In 1669 vestigde hij zich met der woon in den Haag en nam daar zijn intrek bij de wed. van der Velden, op de Veerkaai, waar hij een achterkamertje op de tweede verdieping bewoonde dat hem tot woon- en slaapvertrek en werkplaats tevens strekte. Hoe sober hij ook leefde, zoo scheen hem deze levenswijs toch nog kostbaar. Zijne on baatzuchtigheid en zijn onathankelijkszin hadden hem zijn aandeel in het ouderlijk erfdeel aan zijne zusters doen schenken en hem belet de nalatenschap te aanvaarden van zijn vriend Simon de Vries, nadat deze hem vroeger, maar ook te vergeefs, een som van f 2000 had aangeboden. Desgelijks weigerde hij ook een aanzienlijk jaargeld hem door zijn vriend en vereerder, den raadpensionaris de Witt aangeboden. In 1670 nam hij zijn intrek bij den solliciteur-militair van der Spijck op de Pavilioensgracht. Omstreeks dezen tijd gaf hij, op aandrang zijner vrienden, zijne denkbeelden over godsdienst en staat, doch zonder naam des schrijvers of van de plaats der uitgave, in het licht. In dit geschrift worden de gebreken van zijn tijd in kerk en staat met krachtige trekken aangetoond en aan een onverbiddelijke kritiek onderwerpen. Het draagt tot motto de uitspraak van Johannes (I Cap. IV:13. ‘Hieraan weten wij, dat wij in God blijven en God in ons, dat Hij ons van zijnen geest gegeven heeft’. Hij schetst daarin de betrekking van de wijsbegeerte tot den godsdienst, van de natuurlijke rede tot de goddelijke openbaring, van de vrijheid van denken tot het geloofsgezag. Spinoza heeft in dit geschrift zijn overstelpt gemoed geheel uitgestort en zich dan ook vaak daarin uitgelaten over andersdenkenden als men van een man van zulk een zelfbeheersching en zielenadel niet zou verwachten. Men vergete echter niet dat de aanleiding tot dezen arbeid, zijne apologie was tegen zijne verbanning en daarom verwondere men zich niet dat zijne aanvallen nog meer tegen de afdwalingen der joodsche, dan tegen die der christelijke | |
[pagina 925]
| |
kerk zijn gerigt. Spinoza had zich in zijne verwachtingen omtrent de gevolgen, die het bekend worden van dit geschrift, in den lande zou hebben, niet bedrogen. Alom openbaarde zich eene hevige verbittering tegen zulk eene goddelooze en verderfelijke leer. Kerk en staat spanden zamen om, daar men den schrijver al niet in het openbaar kon straffen, dan toch de leer, die hij verkondigde, als de ergste ketterij uit te krijten. Bij plakaat van den Hove van Hollandt’, de dato 19 Julij 1674 werd het doemvonnis uitgesproken over de ‘godlasterlijcke ende zielerderfelijcke Boecken, vol van ongefondeerde en dangereuse stellingen en gruwelen tot nadeel van de ware religie en de kerckendienst’ waartoe ook het tractatus theologico-politicus wordt gebragt. Ieder was er vol van, geletterden en ongeletterden, de blinde aanhanger van de kerkleer en de ijverige voorstander van Descartes, door allen werd het vooroordeeld. Ja, zelfs onder zijne vrienden en aanhangers waren sommigen, die in den aanvang in die afkeuring deelden. Ook van de joodsche zijde werd hij door de verlichte kerkelijke partij aangevallen, maar opmerkelijker wijs, in lang niet met zulke giftige wapens als door de christenen. Spinoza verzekerde echter aan het einde van zijn vertoog, dat hij er niets in geschreveu had, wat hij niet zeer gaarne aan 't onderzoek en oordeel van 's lands regeering onderwierp, dat hij, 't geen zij er tegen 's lands wetten, of algemeen welzijn in mogten vinden, voor ongezegd wilde gehouden hebben enz. Op de beschuldiging dat hij het atheistendom wilde invoeren, antwoordde hij, of men hem ongodsdienstig mag noemen die God als het hoogste goed erkent en hem uit een vrij gemoed als zoodanig te beminnen noopt: die zegt, dat daarin ons hoogst geluk en vrijheid bestaat, en dat de deugd zelve het loon der deugd, gelijk de straf der domheid en onmagt, de domheid zelve is, dat eindelijk ieder zijn naasten liefhebben en der overigheid gehoorzamen moet, al hetwelk in zijn boek met kracht van redenen betoogd was. Het verbod van de verspreiding van het oorspronkelijk geschrift, prikkelde er de belangstelling des te meer voor. Het verscheen later onder allerlei verdichte titels. Inmiddels had Spinoza met een menigte geleerden en staatslieden nieuwe persoonlijke en schriftelijke betrekkingen aangeknoopt o.a. met Robert Boyle, de beroemde volgeling van den grooten Baco van Verulam, de groote natuuren werktuigkundigen Christiaan Huygens; met wien hij ook vroeger eene wetenschappelijke briefwisseling had gevoerd, en met den beroemden Leibnits. Den 16 Februarij 1673 kreeg hij eene uitnoodiging van den Phaltschen keurvorst Karel Lodewijk, om het hoogleeraarsambt in de philosophie te Heidelberg te willen aanvaarden, die hij echter afsloeg. In Julij 1675 ging hij naar Amsterdam om daar zijne Zedeleer ter | |
[pagina 926]
| |
perse te leggen, toen er een algemeen gerucht liep, dat hij thans een boek zou uitgeven, waarin hij aantoonde dat er geen God was. Eenige godgeleerden namen daaruit aanleiding hem bij den prins en de overigheid aan te klagen, en eenige slimme Cartesianen, om allen schijn van instemming met hem te weeren, lieten niet na hun afschuw van zijne gevoelens aan den dag te leggen. Hij besloot daarom, ten einde zich voor elke verdere belaging van godgeleerde zijde te vrijwaren, de voorbereidde uitgave te schorsen, en die voor beteren tijd te bewaren. Eerst twee jaren later werd, na zijn dood, zijne Ethica, more geometrico demonstrata, een gewrocht van de edelste kracht zijns geestes, waaraan hij den besten tijd zijns levens heeft gewijd’ met eenige andere nagelatene, deels onvolleerde geschriften door zijne vrienden en vereerders, uitgegeven. In de beide levensjaren, die onzen wijsgeer nog overbleven, had zijn sterke geest meer dan ooit te worstelen tegen zijn zwak ligchaam. Gedurende dezelve knoopte hij echter nieuwe betrekkingen aan met waarheidlievende en eergierige jongelingen, Ehrenfried van Tschernhaus, een saksisch edelman en zekeren dr. Schaller, met wien hij een zeer belangrijke briefwisseling aankncopte. Eindelijk bezweek hij op Zondag den 23 Februarij 1677 des namiddags ten 3 ure in het bijzijn van zijn braven vriend dr. Lodewijk Meyer, die, denzelfden morgen, op zijn verzoek, uit Amsterdam was gekomen. Hij had den ouderdom van 45 jaren bereikt. Schriften: R. des Cartes Principiorum philosophiae Pars I et II. More Geometrico demonstratae per B. de S. Amstelod. Accesserunt ejusdem Cogitata Metaphysica, in quibus difficiliores, quae tam in parte Mataphysices generali quam speciali occurrunt, quaestiones breviter explicantur. Amstelodami 1663 4o. Tractatus theologico-politicus continens dissertationes aliquot, quibus ostenditur libertatem philosophandi non tantum salva Pietate et Reipublicae Pace pose concedi: sed eandem nisi cum Pace Reipublicae ipsaque Pietate tolli non posse. Hamburgi 1670 4o. Tractatus thologico-Politicus. Cui adfunctus est Philosophia S. Scripturae Interpres. Anno Dom. 1674. In 't Holl. met den titel: De rechtzinnige Theologant of Godgeleerde staatkundige verhandelinge uit het Latijn vertaalt (door Hendriksen Glasemaker) Hamburg 1693 4o. Bremen 1694. In 't Fr. met drie titel-veranderingen, ook te Parys, 1860 8o, in 't Hgd. o.a. Stuttgart 1804 8o., Munchen 1826 8o. Opera posthuma, quorum series post Praef. exhibitur s.l. 1677 4o. Ienae, 1802, 1803 cum imag. S., ed. et praef. adiecit A. Gfroerer, Stuttg. 1830 8o.; praecipua opera philos. recognovit notitias historico-philosophicas adjecit. D Car. Riedel. Lips. 1863 8 min. Ed. stereot. c. praef. C.H. Bruder 3 t. Lipsiae, Tauchnitz jun. 1843-1846. | |
[pagina 927]
| |
In 't Ned.: De nagelate schriften van B.d.S. als zedekunst, staatkunde, verbetering van 't verstant, Brieven en antwoorden, uyt verscheide talen in de Nederl. gebragt. Gedrukt in 't jaar 1677. In 't Fr. Oeuvres de Spin. trad. par Emile Saisset. Paris 1842 8o. in 't Hgd. door Ewald, 2 Th. Gira 1787-93 8o. Stuttg. 1841 (mit dem Leben Spinoza's van Berthold Auerbach.) C.T. de Murr Bened. de Spin. adnotationes ad tract. theologico-politicum. Ex autographo edid. ac praefat. est addita notitia script. philosophi, Hagae Comet 1862. B.S. Randglossen zu seinem Tract. theol.-polit. aus einer in Köningsberg befindlichen noch ungedruckten Handschrift bekannt gemacht von Dr. W. Doraw etc. Berlin 1835 8o. Brief van B de S. aan Dr. Lambert van Velthuysen, medegedeeld door prof. H.W. Tydeman, Leid. 1843 8o. Tractatus de Deo et homine eiusque filicitate lineamenta atqae adnotationes tractatum theologico-politicum edidit et illustr. E. Boehmer. Halae ad Salam 1852 4o. Volgens Vogt is S. ook schrijver van Philosophia s. script. interpres, anderen noemen den Utr. hoogl. L.v. Velthuysen anderen L. Meijer, zij is in 't Holl. vert. De Philosophie d' uytleghster d.h. schrift 1667 4o. Ook gaf hij naamloos in 't licht Stelkunstige Reeckening van een Regenboog. 's Grav. 1657 4o. Sommigen schrijven hem toe Lucii Antistii Constantis de jure Ecclesias ticorum liber singularis. Aethopoli 1665 8o.
Zie Kortholt (Christiaan), De tribus impostoribus magnis, Kilon. 1680 8o.; C. Wittich, Anti-Spinoza, S. examen ethiees B. de Spinoza et commentarius de Deo et ejus attributis, Amst. 1690 4o.; F.E. Kettner, Dissert. de duob. impost. B.S. et B. Bekkero, Lips 1694 4o.; J. Staalkopff, Diss. de B.S. athéismi convicto Witteb. 1707 4o., Disp. de atheismo B. de S. adversus G. Arnoldum Witteb. 1707 4o.; Dissert. de atheismo B. de S. adversus J.G. Wachterum, Witteb. 1707 4o., Dissert. de Spinocismo post Spinozam, Witteb. 1708 4o.; J.W. Jaeger, Spinocismus, s.d.B.S. famosi atheistae via et doctrinalia, Tub. 1710 4o.; B.F. Quistorp, Comment. de atheismo (B. Spinozae) Rostoch 1743 4o.; A.E. Renthe, Probatio, quod B de Spin. graviter errans non fuerit atheas Coethen 1766-67 8o.; E. Stiedenroth, Nova Spinocismi delincatio, Goeth. 1817 4o.; Rosenkranz, Dissert. de Spinozae Philosophia, Halae 1828 8o.; Collectanea de Vita achter T. II zijner Opera cura Pauli; Saxe, Onom., T. V. p. 78, App. p. 595; Königii, Bibl. Vet. et Nova i.v.; Morhofius, Polyh. Philosoph. p. 118, Polyh. Pract. p. 484, 530 t. II.; Crenii, Animadv., T. XIII p. 103-106; J.C. Wolfius, Bibl. Heb., T. I. P. 239-242 V. III p. 145, 146; J. Fabricii, Hist. Bibl., P. V. p. 61; J. Bruckeri, Hist. crit. philos., T. IV. P. III. p. II. L. II., III., D. VII-X. p. 682-660, App., Vol. VI. p. 922, 923; Moshemii, Hist. Eccl. Saec. XVII Sect. I. D. XXIV; J.M. Gesnerus, ad Jsagogen, T. II. p. 108; Freytag, Anal., p. 896; Vogt, Cat. libr. rar; Cat. Bibl. Bunav., T. I. V. II. p. 1620, 1621; H.F.v. Dietz, B.v. Spinoza nach leben und Lehren, Dessau 1783 8o.; M. Philippson, | |
[pagina 928]
| |
Leben B.d.S. Braunsw. 1790 8o.; G.O. Marbach, Gedachtniss rede auf B.v. Spin., Halle 1851 8o.; H.C.W. Sigwart, Der Spinozismus, historisch und philosophisch erlautert. etc., Tubing. 1839 8o.; C. Thomas, Spinoza als Metaphysiker vom Standpuncte der biblischen Kritik, Königsb. 1840 8o.; C.v. Orelli, Spinoza's Leben und Lehre, nebst einem Abrisse der Schelling'schen und Hegelschen philosophie, Aaran 1843 8o., Augment. Hid. 1850 8o; Schaarschmidt, (R) Descantes und Spinoza, urkundliche darstillung d. Philosophie Beider, Bonn 1850 8o.; G.S. Franke, uber die neuern Schicksale des Spinosismus und seinen Einflus auf die Philosophie, Kiel 1808 8o.; C.W. Sigwart, über den Zusammenhang des Spinozismus mit der Cartesianischen Philosophie, Tubing. 1816 8o.; H. Ritter, über d. Einfluss (Rene) Descartes auf die Ausbildung des Spinozismus, Leipz. 1816 8o.; B. de S. sämmtl. Werken aus dem Lat. mit emer Lebensgesch. Spinozas vou B. Auerbach. Mit dem Bildnisse Spinoza's z.B. Verlag d.J.G. Cottasche Buchhandl. 1871, Kund Fischer, Geschichte der Philosophie, I B. Th. II, Bauer; Convers. Lezikon; Hertzog; Munasse b. Israel, Adressen an Cromwell ueb. S. 52, Graetz, Gesch. d. Juden, Bd. X.S. 176 en Note I S. IX, J. Coler, vie de B. Spinoza, tirée des écrits, de ce fameux philosophe et du temoignage de plusieurs personnes que l'ont connu particulierement, La Haye 1706 12o. Amst. 1712 12o. (in 't Duitsch vert. door Joh. Faccius Fr. et Leipz. 1735 12 portr., in 't Eng. Lond. 1706 12o.; L. Vraese, La vie et l'esprit de B. de S.s. l. (Amst.) 1719 8o.; vie de Spinosa, par un de ses disciples, Hamb. 1735 8o.; A. Saintes, Hist. de la vie et des ouvrages de B.S. fondateur de l'exegese et de la philosophie moderne, Par. 1842 8o.; Résutation inédite de Spin. par Leibnitz, precedée d'un mémoire par A. Foucher de Carcel, Par. 1854. Exposition critique de la théorie des passions dans Descartes, Spinoza et Mallebranche par M.L. Carreau, Paris 1870; Bibl. rais. (Tables), Dict. d. Sçav.; Dict. Bibl.; Dict. Biogr.; Dict. des hommes illustres; Dict. biogr. moderne; Bayle; Baillet jugem. des sav., T. II. p. 34 seqq.; Het leven van B. de S. met eenige aanteekeningen over zijn bedrijf, schriften en gevoelens, door den heer Bayle, leer. d. wijsbeg. te Rotterd. Nevens een kort betoog van de waarheid der Christel. Godsd., in twee verhand. I. van de ziel van God, II. van Gods Wezentlijkheid. Door den heer Jaguelot enz. Utr. 1698 8o.; Rabus, Boekz. v. Eur., 1696 b. 291, 305, 1698 bl. 238, 230, 242; 243, 245, 525, Onderzoek v.h. Leerstelsel van S. en de tegenwerpingen van Bayle hier tegen, door den heer des Jariges, eerste en tweede verhand. met aanteeken van J.F. Hennert, in Uitgel. Verhand. D. I.; Lev. v.N.M. en Vr. D. II. bl. 291; Ypey, Gesch. d. System. Godgel.; Gesch. d. Christ. kerk in de XVIII eeuw; Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv.; Kisten Royaards, Kerkel. Archief; Het leven van een Denker door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, in Gids 1853 409-443; B.d.S. naar leven en werken in verband met zijne en onzen tijd door J.v. Vloten. Tweede herziene en vermeerd. druk. Schiedam 1871, verg. Ned. Spect. 1171 n. 47; Da Costa, Israel en de Volkeren; Koenen, Gesch. d. Joden; Halma; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr., vooral Spinoza, seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland. Eine philosophisch historische Monographie von A. van der Linde, Göttingen 1862; Dr. S. Sr. Coronel, Baruch d'Espinoza in de lijst van zijn tijd, in Vad. Letteroef. Jan. en Febr. 1871 (de voornaamste bron van dit artikel); v. Doorninck, Anon. en Pseud (Ind.); C. Schaarschmidt, B. de S. Korte verhand. van God, de Mensch en deszelfs welstand. Amst. 1689, m. portr.; Abcoude, Naaml. bl. 342. |
|