Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 880]
| |
[Hajo Albert Spandaw]SPANDAW (Hajo Albert), zoon van George Jan Spandaw en Sara Anna Havering Tideman, werd den 23 October 1777 te Vries, waar zijn vader predikant wasGa naar voetnoot1), geboren. Toen zijn vader vervolgens deze standplaats verwisselde met ten Boer, niet ver van de stad Groningen, ontving hij aldaar het onderwijs van den later zoo vermaarden Hendrik Wester, toen schoolmeester aldaar. Reeds vroeg toonde hij aanleg voor de poëzij, die zijne moeder, eene hoogst beschaafde vrouw en zelve dichteres, zocht te ontwikkelen. Niet lang na den dood zijner moeder, zond zijn vader hem naar Groningen, waar hij eerst de Latijnsche school en vervolgens de akademie bezocht, waar hij zich, onder van der Marck, Schroeder, Cannegieter en anderen, op de regtsgeleerdheid toelegde, en in 1799 tot dr. in de beide regten werd bevorderd. Na zijne akademische bevordering de regtspraktijk binnen Groningen als advokaat hebbende opgevat, werd hij al spoedig benoemd tot secretaris des geregts van Selwert en Sappemeer, welke betrekking hij in 1803 verwisselde met die van secretaris der jurisdictie van de beide Oldambten. Hij moest nu de stad Groningen verlaten en zijne woonplaats overbrengen naar Zuid-broek, een op vier uren afstand van Groningen, in het arrondissement Winschoten, hoogst aangenaam gelegen en welvarend dorp. Na de invoering der Fransche regtspleging in Nederland, in 1811, kwam de betrekking van secretaris der jurisdictie van de beide Oldambten, ten gevolge eener geheel veranderde orde van zaken, te vervallen. Onze Spandaw, die ze jaren lang met eere had bekleed, werd in stede daarvan benoemd tot regter van instructie in het arrondissement zijner woonplaats, destijds het grootste en belangrijkste van de geheele provincie. Ongeveer een jaar later was hij genoodzaakt voor deze post, wegens de geringe er aan verbondene bezoldiging, te bedanken, en zijne advocature weder op te nemen, met dat gevolg dat hij, binnen zeer korten tijd, in het bezit geraakte van een zeer uitgebreide en voordeelige regtspraktijk, zoodat hij voor de hem in 1814 aangeboden leerstoel voor de Nederlandsche taal- en letterkunde te Groningen afsloeg. Na het ophouden der Fransche heerschappij bij de toen veranderde orde van zaken, werd Spandaw al spoedig gekozen tot lid van de Staten en daarna van de Gedeputeerde Staten in zijne provincie. Deze laatste betrekking later met die van advokaat niet langer bestaanbaar geacht wordende, besloot hij, in het belang der zijnen, de praktijk neder te leggen. Hij liet zich de | |
[pagina 881]
| |
benoeming tot griffier der Staten van Groningen welgevallen; droeg zijn praktijk, zoo veel mogelijk, aan zijn oudsten zoon over en verwisselde het meer eenvoudige dorpsleven te Zuidbroek weder met het verblijf in de stad Groningen. Bijna twintig jaren is hij als griffier der Staten werkzaam geweest. In 1840 viel hem de onderscheiding te beurt om als lid van de dubbele kamer der Staten-Generaal te worden afgevaardigd, en in 1846 werd hij benoemd tot raadsheer in het Provinciaal Geregtshof te Groningen. Spandaw wijdde zijn snipperuren aan de beoefening der Nederduitsche letter- en dichtkunde, en wordt voor een der beste dichters van zijn tijd gehouden; ook werden sommige zijner gedichten in de Fransche taal overgezet. De koning en vele buiten- en binnenlandsche maatschappijen erkenden zijne verdiensten, door zijn benoeming tot ridder van den Nederlandschen Leeuw, kommandeur van de Eikenkroon, lid van het Kon. Ned. Instituut, der Maats. van Ned. Letterk., der Maats. van Schoone Kunsten te Gend en te Brugge, van het Archaeologisch Genootschap te Athene, enz. enz. In 1799 trad hij in den echt met Henrica Woertman, uit welk huwelijk elf kinderen zijn gesproten, waarvan zeven, met een groot aantal kleinkinderen hem hebben mogen overleven. Zijn portret is in plaat gebragt. Hij overleed den 28 October 1855. Zijn stoffelijk overschot werd op de Zuiderbegraafplaats te Groningen aan de aarde toevertrouwd. Zijne eerste dichtstukken zijn opgenomen in de Kleine dichterlijke handschriften, verzameld en uitgegeven door P.J. Uylenbroek, en in de in 1803-1805, door dien boekhandelaar uitgegeven Dichtvruchten van den vriendenkring onder de zinspreuk: Kunst door vriendschap volmaakter, opgenomen. Buitendien zijn er onderscheidene stukken van hem, zoo in proza als poëzij, geplaatst in Vaderl. Letteroefeningen, in de Weekbladen en Maandschriften door het departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in de Nederlandsche Muzen-Almanakken en andere periodieke geschriften en jaarboekjes. Afzonderlijk verschenen: Vriendschap en liefde, tooneelspel. Gron. 1800. Ontmoeting en vergeving, tooneelspel. Ald. 1801. Gedichten en redevoeringen. Amst. 1803. Gedichten. Gron. 1805. De vrouwen, in vier zangen. Gron. 1807. Poëzij. Ald. 1809. Nederlands verlossing, dichterlijke uitboezeming. Ald. 1814. Nederlands behoud. Ald. 1815. Hulde aan hare Keizerlijke Hoogheid, Mevrouw de Grootvorstin, Anna Paulowna van Rusland. Ald. 1816. Verhandeling over de herkomst en den ouderdom van de | |
[pagina 882]
| |
houten brug, liggende in de moerassen tusschen Drenthe en Westerwolde, uitgegeven door de tweede klasse van het Koninkl. Ned. Instituut. 4o. Vaderlandsche poëzij en liederen. Gron. 1817. Nagelaten gedichten van Mr. Tonco Modderman, met een dichterlijke opdragt aan de kinderen van den overledenen. Ald. 1817. De nieuwe Haring. Vaderlandsch gezang, in muziek gebragt door J. van Boom. Gron. 1818. Verdraagzaamheid. Vaderlandsch gezang, in muziek gebragt door H.C. Steup. Gron. 1819. De vrouwen, in vier zangen, tweede en vermeerderde en verbeterde druk. Ald. 1819. Neêrlands zeeroem. Vaderlandsch gezang, in muzijk gebragt door B. Koch. Ald. 1820. Lofrede op Willem den eersten, Prins van Oranje. Ald. 1821. Hulde aan de nagedachtenis van graaf Adolf van Nassau. Ald. 1827. Vrouwelijk schoon, dichtstuk. Ald. 1835. Gedichten, in vier deelen. Nieuwe uitgave. Ald. 1835. Feestdronk aan Neêrlands Koning en Koningin. Gron. 1841. De invloed des gevoels op den geest en de verstandelijke vermogens. Redevoeringen met bijgevoegde aanteekeningen. Gron. 1842. Tammo Sypkens tot aandenken voor zijne vrienden geschetst, met medewerking van Prof. C. Star Numan. Ald. 1842. Nieuwe verspreide Poëzij, met aanteekeningen over den geest en de strekking van onzen tijd. Ald. 1847. Dichtregelen uitgesproken bij de inwijding van het nieuw Akademiegebouw te Groningen op den 25 September 1850. Bij de viering van het vijftig jarig bestaan des genootschaps ter bevordering der natuurkundige wetenschappen te Groningen, uitgesproken dichtstuk, waar achter is gevoegd: mijn afscheid als dichter aan het Groningsch beschaafd publiek. Gron. 1851. Gedichten van Mr. B.H. Lulofs, na zijn overlijden verzameld en uitgegeven, met medewerking van Ds. C.H. van Herwerden en Dr. W. Hecker. Gron. 1851. Eene verhaling van Spandaw's Vogelnestje in het Duitsch door den Zwolschen predikant G.H. van Senden vindt men in Bato, Blumenlese Hollandischer Gedichte alterer und neuerer Zeit: uebersetzt von Dr. Ludwig Trotz. Nebst einer Zugabe von G.H. van Senden. Sieben 1845. bl. 159.
Zie Galerie Historique des contemporains, T. VIII. p. 271; van Kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Letteren, D. II. bl. 474-478; Collot d'Escury, Holl. roem, enz. D. I. bl. 227; John Bowring, Iets over de Holl. Taal- en Letterk., bl. 89; Hofdijk, Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 475; A. Modderman, Levensschets | |
[pagina 883]
| |
van S. in Hand. d. Maats. v. Ned. Letterk., 1857; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. Reg.; Navorscher, D. V. bl. 167, 235, 320, D. VI. bl. 149; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr., Romein, Herv. Predd. in Drenthe, bl. 131, 132. |
|