bezweek hij echter aan de gevolgen van een hondsbeet, den 25 April 1752, eene weduwe en zes kinderen nalatende. Zijn lijk werd te Hellevoetsluis begraven en zijne nagedachtenis door de beroemdste dichters van zijn tijd vereerd. Reeds bij zijn leven had hij in 1740 te Rotterdam een bundel Mengelgedichten uitgegeven (in 4o.). N. Versteeg gaf in 1754 te Rotterdam zijne Nagelaten gedichten in 3 deelen in 4o. in het licht. In 1823 verscheen te 's Gravenhage bij S. de Visser een herdruk zijner Gedichten en van zijn Rottestroom beide in post. 8o. Algemeen is het oordeel zeer gunstig over Smits poëzij. Hij was een gevoelig, lieffelijk zanger; er straalt iets muzijkaals in al zijne gedichten door. Hij speelt met de uitgezochtste en keurigste woordjes.
Zie N. Versteeg, Leven van D. Smith, achter het IIIe deel zijner Gedichten; N.G. van Kampen, Bekn. Gesch. der Lett. ee wetens. D. III. bl. 106; de Vries, Gesch. der Ned. Dichtk., D. II. bl. 133; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb.; D. V. bl. 300; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 252; Collot d'Escury, Holl. roem, A. IV. (2) 724, 293-299, I. 129, 130; Huberts, Chron. Handl., bl. 95; A. van Halen, Pan. Poetic Bat., bl. 107, 118, 133, 147, enz; D. Smits eene eeuw na zijn verscheiden in zijn geboortestad herdacht door Dr. de Jager. Rott. 1852. 8o.; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr.; Arrenberg, Naamr. bl. 479.