Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Sluiter]SLUITER (Willem), kleinzoon van Willem Sluiter, burgemeester van Borculo, oudste zoon van Tileman Sluiter,Ga naar voetnoot1) brouwer en koopman in koorn te Nede, en van Geertruid Saalkink, eenige dochter van Jacob Saalkink, ook brouwer aldaar, werd den 22 Maart 1627 te Nede geboreu. Na de scholen doorloopen te hebben, studeerde hij te Utrecht onder G. Voetius in de godgeleerdheid, werd in 1650 proponent, en ontving in 1652 van den graaf van Styrum, heer van Borculo, de collatie van Eibergen, waar zijn neef J.L. Olmius, predikant, te Lochem hem bevestigde. Hier begaf hij zich in 1662 met Margaretha Sibilla Hoornaart, dochter van den rentmeester der graafschap Bronkhorst en heerlijkheid Borculo, in den echt. Na eene vereeniging van twee jaren werd deze echt door den dood ontbonden. Sluiter bezong het aandoenlijk sterven zijner vrouw in zijn gedicht: Doodsecht-scheiding. Ook Jeremias de Decker, vervaardigde een treffend puntdicht op dit afsterven. Sluiter sleet nu | |
[pagina 739]
| |
stil en eenzaam zijn leven te Eibergen, tusschen zijnen leeraarspligt en het beoefenen der dichtkunst, en geliefd door zijne gemeente de aangenaamste dagen zijns levens, waarvan wij de treffendste bewijzen vinden in zijn Vreugde- en Liefde-zangen. In dezen tijd schijnt hij zijne Vertaling der Psalmen en Buitenleven vervaardig te hebben. De rust, welke Sluiter mogt genieten, was niet lang. Bij den inval der Munsterschen in ons land, in 1665, was hij genoodzaakt de vlucht te nemen. Hij begaf zich naar Overijssel en Holland, in welk laatste gewest hij veel te 's Gravenhage, denkelijk dikwijls in 't gezelschap van Vollenhoven, die menig lofdicht vóór zijne werken plaatste, doorbragt. Na eenige maanden bij zijne vrienden en betrekkingen te hebben doorgebragt, keerde hij tot groote vreugde zijner gemeente, terug. Hij nam thans een zeer zonderlinge, eenzame wijze van leven aan, daar hij slechts dagelijks iemand kreeg, om het hoogst noodige huiswerk te verrigten, terwijl hij overigens geheel alleen huisde, en dit drie jaren volhield. Hij schetste zijn levenswijs in zijn Eensaem huys- en winterleven. Sedert 1669 had Sluiter afwisselend zijne kinderen bij zich, die hij echter telkens, uit vrees voor den oorlog, naar Deventer zond. Dit tijdvak is het vruchtbaarste in de voortbrengselen van zijnen geest. Hij vervaardigden zijnen Triumpheerenden Christus, eene Lijkrede op zich zelven, den Lof van Maria, de Sterf- en de meeste andere gezangen. In 1672 werd Sluiter, door den inval der Munsterschen, genoodzaakt, op nieuw zijne gemeente te verlaten en naar elders de vlucht te nemen. Hij begaf zich naar Holland, en wel bepaaldelijk naar Alkmaar, waar hij in kennis geraakte met Justina, gravin van Nassau, vrouw van Schagen, enz., aan welke hij de berijmde vertaling van Jeremia's Klaagliederen, die hij in zijne ‘beklaegelijke ballingschap en afsijn van sijne lieve gemeente’ vervaardigde, opdroeg. In Deventer nam hij vervolgens een half jaar de predikdienst waar, tot dat hij in het volgende jaar (1673) eene beroeping naar Rouveen, en naar een andere plaats in Holland, kreeg, voor welk laatste beroep hij bedankte; doch, met goedvinden zijner gemeente te Eibergen, nam hij de beroeping naar Rouveen aan. Niet lang mogt deze gemeente zich in zijn bezit verheugen, daar hij in December van hetzelfde jaar, te Zwolle, ten huize van zijn zwager, Hidding, overleed. Hij liet 2 kinderen na, eene dochter Charlotte Geertruid, gehuwd met Benjamin van Eibergen, predikant te Weesp en Diepenheim en een zoon Johannes, (die volgt). Zijn dichtkunst is eenvoudig, naïf, leerzaam en stichtelijk. Naast die van Cats, dien hij zich tot model schijnt genomen te hebben, waren zijne werken lang in hooge achting bij den middelstand en zijn meermalen afzonderlijk en bij elkander her- | |
[pagina 740]
| |
drukt. De laatste en volledigste druk is die van Amsterdam 1776 m. pl. 2 dn. kl. 8o.
Zie 's mans Levensbeschrijving vóór den laatsten druk zijner werken, waarin men belangrijke bijzonderheden betreffende zijn afstammelingen aantreft; Geld. Volksalm., 1836 bl. 150, 1837 bl. 147, (2 onuitg. ged.) 1839 bl. 165; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 293; Siegenbeck, Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 184; Glasius, Godgel. Ned.; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Collot d'Escury, Holl. roem, bl. A. IV. (2) 447, A. IV. (1) 190; Leeskabinet, 1864, bl. 81-89, 1865, no. 4. bl. 1. volgg; B. ter Haar, Invloed v.h. Christend. o.d. Poëzij in Werk. d. Holl. Maats. v.K. en W.; N. werken, D. II. st. II. bl. 493; Muller, Cat. v. portr. |
|