gedaan werd, onophoudelijk bezig. Bij zijne nasporingen daaromtrent in tal van staatsstukken of boekwerken, verruimde zich zijn gezichtskring; erlangde al wat het vaderland en zijne groote mannen betreft, toenemend voor hem aantrekkelijkheid. Meer en meer ontwaakte daarbij in zijn gemoed de zucht tot het verzamelen, die in zijn geslacht erfelijk heeten mogt. Allengs bragt hij een groot aantal platen, portretten en handschriften bijeen. Vooral legde hij zich toe op het verwerven eener zoo volledig mogelijke verzameling portretten, en telde het onder zijne meest geliefde uitspanningen, zijne verzameling te ordenen, te vergelijken en daaraan door aanteekeningen hoogere waarde bij te zetten. In 1849 trad hij het eerst als schrijver op, en gaf zijne Bijdrage voor de geschiedenis van het Nederlandsche artillerie korps, een arbeid voor het tijdschrift de Militaire Spectator bestemd, en ook afzonderlijk uitgegeven. Dit boekske bevat korte levensschetsen der mannen, die van de opkomst der Nederlandsche republiek tot ouzen tljd aan het hoofd onzer artillerie hebben gestaan. In hetzelfde jaar 1849 leverde hij zijne Geschiedenis van het eerste opgerigte regiment Hollandsche hussaren; een regiment, in 1793 naar van Heeckeren genoemd, en in 1814 ontbonden, na zich op menig slagveld te hebben onderscheiden. In 1825 volgde Geschiedenis van het regiment rijdende drtillerie; voorts in hetzelfde jaar, Leven en karakter van graaf Du Monceau, oud-maarschalk van Holland. Met de uitgave dezer grootere werken niet tevreden, plaatste van Sypesteyn om dezen tijd meer dan een stukje van zijne hand in den Militaire Spectator en in het Vaandel. Zij hadden o.a. betrekking tot de insluiting der vesting Naarden, en tot de verdediging van den Helder in 1813 en 1814. Iets later (1854 en 1855) lichtte hij
in den Spectator den veldtocht in Noord-Holland nader bij. Reeds in 1850 had hij met zijn wapenbroeder J.P. de Bordes in het licht gegeven: De verdediging van Nederland in 1672 en 1673 2 St. In 1860 verscheen het leven van Coehoorn, in 1863 Nederland en Brandenburg in 1672 en 1673. In hetzelfde jaar viel hem de onderscheiding ten deel, dat hij, onder den staatsraad Groen van Prinsterer, met het toezicht op 's konings huis-archief werd belast. Tevens werd hij uit den band, die hem aan het departement van oorlog verbond, doch reeds sedert zijne benoeming tot kapitein der genie (1856) eenigzins losser was geworden, ontslagen, en tot kamerheer in buitengewonen dienst benoemd. In 1865 werd hij door den koning met een buitenlandsche zending naar Dessau gezonden, om nasporingen te doen naar belangrijke staatsstukken betreffende het vorstenhuis, met het gevolg, dat menig eigenhandig geschrift van Willem II in het vorstelijk huis-archief terugkeerde. Ook vertoefde hij weinige maanden later aan het hof van den groothertog van Saken-Weimar-