nie, en nam hij, op verzoek van Ruysch en met goedkeuring van burgemeesteren, drie jaren diens ontleed- en heelkundige lessen voor de heelmeesters-leerlingen waar. Even als Pieter Adrianus Verduyn, Smaltius, dr. A. Helvetius, de Jood Benevente en H. Uthoorn, bediende hij zich eerst bij het steensnijden van den grooten toestel. Doch door de schriften van Douglas en Cheselden met den hoogen toestel, boven de Ossa pubis bekend geworden, was hij daarmede zoo ingenomen, dat hij in 1723 bij een kind dezelve aanwendde, doch met ongelukkig gevolg. Den derden dag stierf het kind. Deze nieuwigheid werd als een moord uitgekreten, en hij door de inspectoren van het collegium medicum op ongehoorde wijze vervolgd. Hem werd alle verdediging afgewezen en het steensnijden te Amsterdam ontzegd. Hij vestigde zich te Utrecht, leefde daar in rust en beschreef de omstandigheden en vervolgingen, die hij had geleden in Lithotomia Dou glassiana, ofte eene nieuwe wijze van steensnijden. Utrecht 1726. Hij was bevriend met L. Heister, en geacht bij G.J. Duverney, met wien hij in 1714 te Parijs kennis maakte.
Zie Banga, Gesch. d. Geneesk., bl. 790, 790.