Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Brouwershaven uit burgerlieden geboren. Reeds vroeg verloor hij zijne moeder, en toen zijn vader een tweede huwelijk aanging, vond hij in diens vrouw geene moeder terug, en hierdoor zou zijne opvoeding geheel verwaarloosd zijn geworden, indien de toenmalige onderwijzer van Zonnemaire (werwaarts zijne ouders verhuisd waren), Barend Hokke, die in den jongen leergierigheid en vlugheid bespeurde, hem zich zijner niet had aangetrokken, en hem om niet onderwijs had gegeven, waartoe zijne ouders onvermogend of ongezind waren. Met weerzin volbragt hij den geheel werktuigelijken en onzelfstandigen arbeid, die zijn ouders van hem vorderden, en de harde behandeling zijner stiefmoeder moede, besloot hij, op tienjarigen leeftijd het ouderlijke huis te verlaten, en te beproeven zich zelven door de wereld te helpen. De weggeloopen knaap, na door bekenden, bij wie hij zijnen dienst aanbood, afgewezen te zijn, dwaalde eindelijk na Zierikzee af, en werd kajuitsjongen bij kapitein Nicolaas Lette, die hem in de stuurmanskunst onderwees. Weinige maanden later werd hij, op aanbeveling van den kapitein van den vice-admiraal van Kinsbergen door dezen als kadet bij de Russische marine geplaatst. In deze betrekking woonde hij, den 7 Julij 1770, den beroemden zeeslag der Russen onder Orloff tegen de Turken bij Tschesmé bij, waarbij de vloot der laatsten geheel vernield werd. Na zijne demissie genomen te hebken, vervoegde hij zich wederom bij zijnen ouden kapitein, met wien hij als stuurmans-leerling en stuurman verscheidene reizen naar de Levant, en eene naar Archangel deed, waarop hij vele opmerking maakte, die hem naderhand te stade kwamen. Een schipbreuk op de Engelsche kust en een breuk van zijn borstbeen noodzaakten hem zich bij iets anders te bepalen. Hij ging in dienst bij een metselaar te Zierikzee, Cornelis Lookman genaamd, die als aannemer van groote werken en wegens wetenschappelijke kennis van zijn vak, de geschikte man scheen om hem, die reeds meer dan gewone theorie van rekenen en mathesis in zijne beide vorige betrekkingen opgedaan had, op te leiden. Weldra werd hij bekwaam geacht om baas te zijn, en, volgens de toenmalige gewoonte, met de betrekking van metselaar te Oosterland in 1776, op twee en twintig jarigen leeftijd, begiftigd. Hier sloot hij zich aan den landbouwer Huibregtse van der Stolpe, die zich dermate in het rekenen had geoefend, dat hij zelfs vraagstukken, door genootschappen opgegeven, oplostte, en legde zich vervolgens, geheel uit liefhebberij, toe op de kennis en constructie van sluizen en op de uitwateringen, tot dat hij, op verzoek der ingelanden van vrije polders, in deze werkzaam werd. Dat hij hiertoe de vereischte kunde bezat, bleek, toen er, niet verre van de plaats zijner woning, een groot werk werd gemaakt, in hetwelk, door hem met naauwkeurig- | |
[pagina 490]
| |
heid opgenomen, vele gebreken ontdekt werden, die hij ontwikkelde en voor zich zelve op het papier stelde. Dit gaf hem ook aanleiding om te denken over de schadelijke uitwerkselen van zoogenaamde schermhoofden in het kanaal Zijpe, welke denkbeelden hij mede in schrift ontwikkelde en aan anderen mededeelde. Dit een en ander kwam in handen van den heer F. Ermerins, die de overtuiging kreeg, dat de metselaar van Oosterland een man van buitengewone kundigheden was, die verdiende in hoogere betrekking geplaatst te worden. Op aanbeveling van dezen, werd hij, op voordragt van 's lands architect Kayser, in 1788, door het collegie ter admiraliteit van Middelburg, tot opzigter over de admiraliteitsgebouwen aan de Zijpe benoemd. In 1795, ten tijde der Bataafsche Republiek, werd hij representant van Zeeland, het volgende jaar adjunct-commies bij de zeewerken te Schouwen, waarvoor hij zijne betrekking als metselaar van Oosterland varen liet. Onder deze en andere titels, als van inspecteur en commissaris inspecteur bij den Zeeuwschen waterstaat, bewees hij het land zijne goede diensten. Twee verhandelingen bij 't Zeeuwsch genootschap der wetenschappen, de eene ten jare 1799, de andere in 1804 bekroond, getuigen van zijne werkzaamheid en kennis. Toen onder koning Lodewijk in 1807 de waterstaat weer tot een geheel vereenigd werd, onder den titel van 's Rijks waterstaat, fungeerde Schraver daarbij als inspecteur. Veel had hij, in die betrekking, te kampen met de directie, door welke hij zich telkens in de uitvoering van noodzakelijke plannen, die spoed vereischten, belemmerd zag. Groote diensten bewees hij bij gelegenheid van den watervloed van den 15 Jan. 1808, 't geen de opmerking van den koning zóó trok, dat hij hem een gratificatie van f 1000 schonk. In 1810 ontbood Napoleon hem naar Parijs, om, in den grooten raad van oorlog, in tegenwoordigheid van het gansche Fransche corps der militaire genie, zijn advies uit te brengen over het groot ontwerp, dat, na de landing der Engelschen in Walcheren, den geest van Napoleon bezig hield, de vereeniging van Walcheren en Zuid-Beveland met het vaste land. Bij zijn komst verkreeg hij dadelijk ter erkentenis zijner verdiensten den rang van ingenieur en chef bij het keizerlijk corps van bruggen en wegen. Bij de verlossing van ons land van de Franschen en de komst van Oranje op den troon, werd hij dadelijk in zijn rang bevestigd, en bewees tot in 1829, niettegenstaande zijne klimmende jaren, met den meesten ijver de gewigtigste diensten. Nog in 1822 gaf hij in een geschrift, getiteld een Blik op Zeeland zijn meening te kennen over de gedachte, of men niet beter zou doen aan Zeelands behoud niet meer zooveel op te offeren, en het alzoo liever een prooi der golven te laten: een meening, waartegen hij | |
[pagina 491]
| |
zich met kracht en vuur verhief. Zeventig jaren bereikt hebbende legde de koning hem een buitengewoon pensioen toe. Twee jaren rustte hij van zijn werkzaam leven uit. Hij overleed den 17 Junij 1827 te Brouwershaven. Hij huwde 1. Maria Verschuere, 2. Sara de Vos, den 19 April 1828 overleden. Hij liet een zoon na in hetzelfde vak werkzaam.
Zie zijn leven en portret in Zeeuwsche Volks-almanak voor 1849, bl. 97 volgg.; Navorscher, D. II. bl. 150, D. III bl. 125; Muller, Cat. v. portr. |
|