Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Petrus Johannes Schotel]SCHOTEL (Petrus Johannes), zoon van Johannes Christianus Schotel en Petronella Elizabeth van Steenbergen, werd den 17 Augustus 1808 te Dordrecht geboren. Hij ontving aldaar het onderwijs van Otto Schrenders en Reinier van der Pijl in de hollandsche, fransche, duitsche en engelsche talen, en van den bekwamen pianist Leemschot in de muzyk, waarin hij, even als zijn vader, eene hooge mate van ervarenheid verkreeg. Daar hij veel genegenheid en aanleg voor de schilderkunst had, werd hij eerst door Martinus Schouman en later door zljn vader in de teekenen schilderkunst opgeleid, terwijl hij des winters de lessen eerst in het teekenen naar pleister, vervolgens naar het gekleed en naakt model in Pictura bijwoonde. Hier behaalde hij in 1827 den eersten prijs. In het laatst van dit jaar vergezelde hij zijn vader naar Parijs, om aldaar de tentoonstelling van schilderijen te zien, en van nabij met de zoo hoog geroemde romantische en sentimentele rigting in de kunst, die het rationalisme der school van David in Frankrijk vervangen had, bekend te worden. Ook maakte hij daar kennis met Gudin, Gerard, Scheffer en andere meesters. In het volgende | |
[pagina 449]
| |
jaar vergezelde hij zijn vader op een reis langs de stranden der Noordzee, en in 1829 langs de kusten van Frankrijk. Reeds had hij zich door eenige gelukkige voortbrengselen van zijn penseel bekend gemaakt, zijne Stille zee aan den Helder bij avondstond te Gend het gouden eermetaal verworven, en vooral zijn Gezigt op de Fransche kust bij avondstond op de Haagsche tentoonstelling van 1830 algemeenen lof ingeoogst, toen hij door Z.M. tot onderwijzer in de teekenkunst aan het marine-instituut te Medemblik werd benoemd. Niet lang was hij aldaar werkzaam, toen hij van prins Frederik der Nederlanden het bevel ontving, zich naar de flotille voor Antwerpen te begeven, en twee schilderijen van het springen der boot van van Speyk te vervaardigen. De beide schilderijen, die hij naar de aldaar gemaakte schetsen vervaardigde, stellen den dood van van Speyk voor, op het oogenblik van den vijandelijken aanval der Belgen, en het in de lucht springen der kanonneerboot, en werden aan het marine-instituut, waaraan hij als leeraar verbonden was, vereerdGa naar voetnoot1). De onderscheiding, hem door de opdragt van het heldenfeit van van Speyk, ook door zijn penseel te vereeuwigen, ten deele gevallen, en de goede uitslag die zijn werk bekroonde, bragten niet weinig toe tot vestiging van zijn naam als kunstschilder. Niet weinig waren dan ook de voortbrengselen van zijn penseel en teekenpen tusschen de jaren 1831 en 1838. Geen vaderlandsche tentoonstelling, die niet op meer dan eene schilderij van den jeugdigen kunstenaar mogt roemen en de lof, dien hij steeds mogt inoogsten, was hem telkens een nieuwen prikkel tot vooruitgang. Niet lang bleef ook zijn naam binnen de grenzen van het vaderland; de kunst, die hij naar de expositiën te Hamburg, Keulen en Hanover zond, en in den vreemde verkocht, maakte hem ook gunstig daar buiten bekend. Arti Sacrum te Rotterdam, de Koninklijke Maatschappij van beeldende kunsten, en Felix Meritis te Amsterdam benoemden hem tot lid, en hij zag zijn stil water bij maneschijn, eene teekening met O.I. inkt, met den dubbelen zilveren en zijn schilderij een storm op zee voorstellende (1838) met den gouden eereprijs door het laatste bekroond. Tot de beste voortbrengselen door hem te Medemblik vervaardigd, behoorde inzonderheid de door Portman en hem geschilderde voorstellingen der Geheime prediking van Pieter Pietersz. Belje op het IJ, uit een aantal stukken, ‘een bloemlezing der tentoonstelling te Hanover in 1839,’ benevens de door Felix bekroonde schilderij, door de koningin van Hanover aangekocht: een opkomende storm uit zee, waardoor een loods- | |
[pagina 450]
| |
boot voor den wind afhoudt, en een fregat met gestreken bramstenger, zijn grootzeil geijende, voortzeilt, in 1838 op de Amsterdamsche tentoonstelling, later het eigendom van den heer Ondermeulen, wethouder van Amsterdam; Z.M. schip de Zeeuw, aan boord hebbende zijne kon. hoogh. prins Hendrik, begeleid door Z.M. brik de Snelheid, in de Noordzee, op reis naar Rusland, voorgesteld op het oogenblik, dat bij storm (12 Mei 1834) van de Zeeuw een man was over boord gevallen, en de Snelheid afhield, om hem zoo mogelijk te redden, op de tentoonstelling te 's Hage, 1839, het eigendom der prinses van Oranje. Een studiereis op de Noordzee, aan boord van Z.M. brik de Koerier, behoorende tot het exereitie-eskader, gaf hem aanleiding tot het schilderen van Een gedeelte van Z.M. exercitie-eskader, in het jaar 1840, in de Noordzee met storm bijleggende, wordt door het vlaggeschip geseind, om af te brassen, en de brik de Koerier bij den wind zeilende. In 1843 nam hij, op verzoek van en met prins Hendrik, aan boord van het fregat de Rijn, deel aan een kruistogt van het exercitie-eskader op de Middelandsche Zee. Na zijne terugkomst, schilderde hij o.a. Het eskader onder bevel van Z.K.H. prins Hendrik der Nederlanden, voor stormweder in het kanaal bijleggende, der 11 Oct. 1843, op het oogenblik dat Z.M. fregat de Rijn bijsteekt, het voor marszeil beslaat, de bezaan reeft en de bramraas afneemt, en de komst van Z.M. den koning, aan boord van het stoomjacht de Leeuw, ter inspektie vau het eskader. Deze beide werden het eigendom van prins Hendrik, die den schilder in zijn atelier, te Medemblik bezocht, en hem een kostbaren doekspeld vereerde. Nog was hij te Medemblik, toen hij het portret van een zijner beste vrienden, den kapitein-luitenant ter zee, directeur van het marine-instituut Pilaar, dat door J.W. Kaiser gegraveerd, en bij Buffa en Zonen te Amsterdam uitgegeven werd. De opbrengst diende ter oprigting van een monument, ter nagedachtenis van den wakkeren zeeman (1851). Bij de opheffing van het marine-instituut te Medemblik, verkreeg hij, op zijn verzoek, wachtgeld, en begaf zich ter woon naar Kampen. Ook hier nam hij, gelijk te Medemblik, deel aan al wat tot bevordering van verlichting en beschaving kon verstrekken, hij wist er tevens liefde voor de schoone kunst, en vooral belangstelling in de schilderkunst op te wekken, en het was door zijne bemoeijing, dat er (2-31 Aug. 1852) eene tentoonstelling van kunstwerken werd gehouden. Onder de schilderijen, die ten toon waren gesteld, zag men twee zeegezigten van zijn penseel. ‘Beide waren schoon, geen water was zoo doorschijnend en vloeijend als het zijne, geene wolken zóó rond en dun als die van hem. De verdeeling van het licht in het woelend water mogt meesterlijk heeten.’ Alles | |
[pagina 451]
| |
‘wat hij voorstelde was natuur, schoone natuur, vol poezy en kracht.’ In dat jaar vervaardigde hij, behalve een menigte teekeningen, studiën, schetsen, 24 schilderijen, terwijl het getal van alle der door hem te Kampen voltooide 88 beliep, van welke er door de commissiën der tentoonstellingen te Groningen, Parijs, Amsterdam, Maagdenburg, Lubeck, Leipzig, Dusseldorp, waar zij geexposeerd waren, werden aangekocht. In 1855 bezocht hij Parijs, waar hij de gast was van Arie Scheffer. Kort daarna vestigde hij zich te Dusseldorp, en de acht jaren die hij aldaar doorbracht, waren zeker de belangrijkste van zijn kunstleven. Naauwelijks was hij er gevestigd of reeds bewonderde men op de aldaar gehoudene tentoonstelling für Rheinlaade und Westphalen zijn zeilend schip langs de kust van Zeeland en exposeerde hij te Londen een oorlogsfregat, digt bij de Engelsche kust, dat bij digt gereefde marszeils koelte en buijig weder een loods vraagt, en in het volle licht een voor de bui oploevende sloep. Dagelijks werden de bestellingen overvloediger, de voortbrengselen van zijn penseel meer en meer over den geheelen aardbodem verspreid, en zoo wel in de West- en de Oost-Indiën als in Europa gezien. Zij versierden keizerlijke, koninklijke, vorstelijke kabinetten en galerijen te Besançon, Berlijn, Breslau, Dresden, Elburg, Edenburg, Frankfort, Hamburg, New-York, Greifswalde, Londen, Lion, Leipzig, Losewitz, Petersburg, Parijs, Philadelphia. In 1861 bezocht hij de tentoonstelling te Middelburg, waar een zijner schilderijen was geexposeerd, deed een kunstreis door Zeeland, schilderde te Ouddorp en op Walcheren naar de natuur, en maakte studiën op de Tien Gemeten. Het was bij die gelegenheid, dat hij voor de laatste maal zijn geboortestad bezocht. In 1862 bezocht hij de tentoonstelling te Keulen, waar zijne schilderij, naast die van Achenbach, de eerste plaats bekleedde, en vervolgens het congres te Antwerpen. Te Dusseldorp weêrgekeerd, werd hij door zijn kunstbroeders plegtstatig ontvangen, en vervaardigde hij, onder vele anderen, de tweemaal door hem geschilderde Schipbreuk op de St. Paulus klippen, een tooneel door de poezy vereeuwigd, en den ondergang van den Monitor (1863). In 1863 vergezelde hij zijn zoon Joannes Christianus naar het Nieuwe Diep, toen deze gereed was als luitenant tweede klasse op het Metalen Kruis naar Japan te vertrekken. Het was toen dat deze den laatsten handdruk van zijn vader ontving. Kort na zijne terugkomst te Dusseldorp, verloor hij zijne dochter Charlotte, in den bloeijenden leeftijd van 30 jaren, na eerst zijn kleinzoon ten grave te hebben zien dalen. De dood van deze dochter trof hem diep, en sedert dien tijd namen zijne | |
[pagina 452]
| |
krachten af, en werd hij door een harten-kwaal aangetast. In hetzelfde jaar besloot hij Dusseldorp te verlaten, en zijn overige dagen te Dresden, waar een zijner dochters gehuwd en zijn zoon gevestigd was, door te brengen. Hier schilderde hij nog een invallende bui bij kaap Noss; een gezigt op Texel en de reede bij stilte, een schipbreuk een baai bij morgenstond en twee gezigten op Vlissingen. De beide laatste werden nog door hem op de in dit jaar te Dresden gehouden tentoonstelling geexposeerd en allergunstigst beoordeeld. Al deze schilderijen werden bij afnemende ligchaamskrachten voltooid, doch het stranden van het wrak en het strand bij Scheveningen mogt hij niet meer voleindigen. Na een onuitsprekelijk lijden, gaf hij in den nacht van den 23 Julij 1865 den geest. Zijn dood werd algemeen betreurd, zijne vereerders rigtten een monument op zijn graf op. Schotel was niet alleen een der uitstekendste zeeschilders van zijn tijd, maar tevens een voortreffelijk beoefenaar der muzyk en ook der vaderlandsche geschiedenis. Hiervan heeft hij o.a. bewijs gegeven in zijn bij Buffa en Zonen te Amsterdam uitgekomen, en op last van den keizer van Rusland in het Fransch vertaald en aan Z.M. den koning opgedragen, werk getiteld: Heldendaden der Nederlauders ter zee, van de vroegste tijden tot op heden, uaar aanleiding van de geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen door mr. J.C. de Jonge, ontworpen, op steen geteekend en met een ophelderenden tekst voorzien door P.J. Schotel in 15 affeveringen, in groot folio, elk met 3 platen. Volgens bevoegden ‘doen hem deze platen als een uitstekend teekenaar kennen, vindt men aan deze voortbrengselen eenheid met verscheidenheid gepaard, eene waarheid van voorstelling, waardoor hij zich ook als schilder onderscheidt boven zoo vele kunstgenooten, die hun talent aan den wansmaak dezer eeuw ten offer brengen, en waarover de tijd zal oordeelen, eene juistheid van teekening die kenners, eene naauwkeurigheid in détails, die mannen in het zeevak, het maken van aanmerkingen onmogelijk maakt.’ ‘De tekst is te beschouwen als een noodzakelijk deel van het geheel, en hij doet zich daarin kennen, als een zelfstandig ouderzoeker der historie; zijne beschrijvingen getuigen van studie. Wij vinden er bijzonderheden in, die wij vruchteloos in het werk van de Jonge zoeken, die eerst regt zijn werk aanvangt met het tijdvak van den Munsterschen vrede. Wat er van de vroegste tijden tot de vrede gebeurd is, behandelt hij minder uitvoerig dan het vervolg, doch Schotel, heeft juist dat tijdvak met uitvoerigheid en kennis van zaken behandelt, en ons de daarin geleverde zeeslagen zoo naauwkeurig en aanschouwelijk voorgesteld dat wij niet weten wat daaraan zou kunnen toegevoegd worden. In de voorstelling der latere zeeslagen wijkt hij niet zelden van vroegere geschiedschrijvers | |
[pagina 453]
| |
af, en toont, daartoe door zijne grondige kennis van de zeevaart en zeetaktiek der verschillende eeuwen in staat gesteld, de feiten aan, die zijne voorgangers, welke in die wetenschappen niet ervaren waren, begingenGa naar voetnoot1).’ Behalve dit werk gaf Schotel nog in het licht: Feestviering op den 27sten Augustus 1850 ter gedachtenis aan het beschieten der stad Algiers op den 27 Augustus 1806. In de nieuwe uitgave van het woordenboek van Nieuwenhuis zijn in de eerste deelen meest alle artikelen over kunst door hem bewerkt, en het door hem bewerkte artikel Bouwkunst afzonderlijk gedrukt. Het heeft Schotel aan geen eerbewijzen ontbroken. Behalve de reeds genoemde medailles, werd hij door Willem I en Louis Philippe met goud, door Leopold met zilver bekroond, en benoemde hem Willem II tot Officier der Eikenkroon. Ook was hij, behalve van gemelde maatschappijen, lid van Kunst zij ons doel, te Haarlem, van het Kunstlievend genootschap ter aanmoediging en bevordering van teeken- en schilderkunst, onder den naam van Pictura, de Akademie van beeldende kunsten en wetenschappen te Rotterdam en verschillende Duitsche kunstgenootschappen. Hij huwde Marie Victoire de Vije, die hem 9 kinderen schonk. Zijn kunst-nalatenschap werd den 13 Maart 1866 te Amsterdam verkocht.
Zie G.D.J. Schotel, de zeeschilder P.J. Schotel, Utrecht 1866 (ook in Vad. Letteroef. van dit jaar) met gelijkend portret; Dez., leven van G. Süs, in Tijdstroom, D.. bl.; Immerzeel (met portret, doch niet gelijkend); Kramm; Kunst- en Letterbode 1849 no. 40; Astrea 1852, bl. 238 volgg.; Album voor schoone kunsten 1852; Middelb. Cour. 25 Julij 1861; Conversations Lexicon; Nagler; Kugler; Deutsches Kunstbladt 11 Mei 1854 no. 19; Rheinische Zeitung 9 Aug. 1865; Düsseldorfer Anzeiger 2 Aug. 1865; Elberfelder Zeitung 3 Aug. 1865; Préface voor de Catalogue des Tableaux dessins et esquiseis délaissés, par feu P.J. Schotel à Dresden. |
|