Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Christianus Schotel]SCHOTEL (Johannes Christianus) werd den 11 November 1787 te Dordrecht geboren. Zijn vader, Gilles Schotel Jansz., was een deftig koopman aldaar, en zijne moeder heette Dionysia Sara Meuls. Ofschoon van zijne jeugd af voor den handel opgeieid, had hij echter eene overhellende neiging tot het zeewezen, en het was alleen het geschenk van een boeijer, die hem kon doen besluiten aan den wensch van zijn vader te voldoen, en zich aan den handel te wijden. Hij legde zich tevens op de Fransche en Engelsche talen, maar vooral op de zang- en toonkunst, waarin beide hij later een meester werd, en ook, onder den schilder A. Meulemans, op de teekenkunst toe. Zijne teekeningen onderscheidden zich echter toen niet van die van andere kinderen van zijn leeftijd, en toen hij zich later aan de kunst wijdde, had hij veel moeite het van Meulemans geleerde wederom af te leeren. Allengkens kreeg het vaartuig, eerst aan uitspanning en vermaak toegewijd, een edeler bestemming, het werd de oefenplaats waarin hij de natuur bestudeerde, en hij, hetgeen zijn oog en gevoel trof, op het papier trachtte weêr te geven. In de stuurstoel gezeten, had hij steeds studieboek en potloot in de hand, en schetste hij beeldjes, watergezigten en schepen, welke laatste hij toen reeds uitmuntend teekende, en die verre de voorkeur verdienen boven zijne beelden van dien tijd. Reeds vroeg werd hij eerst honorair en vervolgens werkend lid van het genootschap Pictura, en teekende aldaar naar het gekleed en naakt model: later woonde hij de anatomische lessen van den lector Haver Droese bij, en droegen zijne beelden blijken van kennis van het zamenstel des natuurlijken ligchaams en de werking der spieren. In 1806 nam hij de geheele zorg der fabrijk op zich, die echter, na het ophouden der handelsbetrekkingen met Engeland en den oorlog met Spanje, begon te kwijnen, zoodat hij zich langzamerhand aan den handel onttrok, en eindelijk zich geheel aan de kunst, waarin hij ondertusschen meer en meer vorderingen had gemaakt, begon te wijden. Zijne gewone voor- en najaarsreizen voor het kantoor, zijne betrekking als kapitein der stedelijke garde d'honneur (marine) en het beschieten en de terugtogt der Franschen van Dordrecht, gaven hem gelegenheid tot het vervaar- | |
[pagina 443]
| |
digen van belangrijke studiën, die hem vooral naderhand, bij het schilderen, zeer te stade kwamen. In 1811 waagde hij het zijne eerste teekeningen (twee stille watergezigten) op de tentoonstelling te 's Hage, aan het oordeel van het publiek te onderwerpen. Reeds eenige jaren vroeger had hij echter, op raad der heeren van Strij en van den boekhandelaar Pieter van Braam, zich aan het schilderen begeven, nadat hij in de penseels-behandeling en de menging van verwen door den verdienstelijken zeeschilder M. Schouman onderwezen was, en in 1817 schilderde hij met zijn leermeester het overvaren van kommandant Beelaerts naar Papendrecht, in den nacht van den 21 op den 22 November 1813, bij het onverwacht verschijnen der Franschen aldaar, en het vijandelijk beschieten der stad Dordrecht. Ook vervaardigde hij met den heer Schouman een pendant, voorstellende het beschieten der stad Dordrecht door de Franschen, in bezit van het te Dordrecht voormalige letterkundig genootschap Diversa Sed Una. Tot zijne latere historiële voorstellingen behoort de in 1816 geschilderde attaque op Algiers, door de gecombineerde Engelsche en Hollandsche eskaders in den jare 1816, ‘door rijkdom van ordonnantie, keurigheid van teekening en krachtige en uitvoerige penseelsbehandeling uitmuntende,’ door den Dortschen burgemeester van Poeli en van Nuland aan het Invalidenhuis vereerd. Ook vervaardigde hij een schoorsteenstuk voor de vergaderplaats der diakenen, voorstellende een schipbreuk, bij een rotsachtige kust, met eene ter hulp snellende reddingboot op den voorgrond. In de boot bevinden zich elf mannen, waarmede de schilder het elftal diakenen (waarvan hij er toen een was) bedoelde. De geleerde B.F. Tydeman plaatste er deze regels onder:
Algemeen werd in 1821 zijne schilderij, voorstellende eèn fluitschip, dat bij hevigen storm schipbreuk lijdt, en waarheen een Blankenezer visscher, ter redding heen zeilt, bewonderd. ‘La grande marine de monsieur Schotel, (schreef men in het Journal de Bruxelles) est la production la plus capitale du salon, la perfection de cet ouvrage frappe d'étonnement, les artistes autant que le public.’ In het volgend jaar exposeerde hij te Amsterdam een zijner beste schilderijen, uit dit tijdvak, voorstellende een hevigen storm op de Zeeuwsche stroomen. Volgens een bevoegd beoordeelaar ‘overtrof dit stuk alles, wat van dezen meester bestond,’ hij noemde het ‘het volkomenste stuk der geheele expositie.’ In 1823 werd zijne stille zee bij doorbrekend zonnelicht te Gend met goud bekroond, en schilderde hij o.a. het stranden der Delphine, in 't gezigt van Zantvoort, berustende bij de familie de Voogt te Dordrecht. | |
[pagina 444]
| |
Een zeegezigt met een' opkomenden storm, en een strandgezigt aan de Zeeuwsche kust, op de tentoonstelling te Amsterdam van 1824, stelden hem (volgens het Rapport der 4de kl. v.h. kon. Ned. Inst.) aan het hoofd der zeeschilders, en herinnerde aan onze oude meesters. In 1825 werd zijne uit de haven zeilende Arnemuidsche hoogaarts te Rijssel met het zilveren eeremetaal bekroond, doch meer trok de aandacht een opkomende storm, waarvoor een scholschuit haar zeil strijkt met een ter anker komend fregat, later in het paleis van Z.K.H. den prins van Oranje (later koning Willem I) te Brussel geplaatst, in de omwenteling van 1830 verschoond, en met het pendant een stil water bij morgenstond, met een groot kaagschip door O.J. Nieuwenhuis beschreven. In 1828 behaalde een door den wind zeilend gaffelschip bij onstuimig weder, later in het kabinet van den heer van der Hoop te Amsterdam, de groote gouden medaille te Parijs, en schilderde hij voor den keizer van Rusland, vierGa naar voetnoot1) kapitale zeegezigten, die de goedkeuring van dezen zóó wegdroegen, dat hij hem door den secretaris der russische legatie een fraai bewerkte gouden met edelgesteenten rijk bezette snuifdoos liet aanbieden. Meermalen had de zeeschilder reeds togtjes langs de vaderlandsche stranden en kunstreizen door Belgiën gedaan, toen hij in het laatst van genoemd jaar met zijne leerlingen Parijs bezocht, waar hij o.a. met de beroemden A. Scheffer, zijn stad- en landgenoot, de oude kennis hernieuwde. Had deze reis ten doel om de kunst in galerijen en tempels verzameld te zien, die van het volgende jaar diende om de natuur te bestuderen. Wederom door zijne leerlingen vergezeld bezocht hij toen de Fransche kusten. Deze reis verschafte hem niet slechts een reeks van studiën, maar oefende een onmiskenbaren invloed op zijne penseelsbehandeling uit. Reeds merkte men warmer koloriet en grootschere voorstelling in het nog dit jaar geschilderde stille watergezigt bij Boulogne sur mer en andere op. In dit jaar schilderde hij, op last van koning Willem I, voor het paviljoen te Scheveningen, het omliggende strand, door den oceaan besproeid en voor Teylers stichting, dat reeds een woelend water van zijn penseel bezat, een stil water. In 1830 werden twee kapitale stukken voor den keizer van Rusland aangevangen en schilderde bij voor prins Dolgorouki Wolkonsky, vorst Galizin, graaf Fersen en andere russische grooten, en vervaardigde hij, zoo voor de beide heeren Fagel, ambassadeurs van het Engelsche- en Fransche hof, lord Granville ambassadeur van Engeland bij het Fransche hof, lord | |
[pagina 445]
| |
Peel, mr. Wellsof Redleaf, mr. Smith, sir Charles Bagot en anderen min of meer uitvoerige schilderijen, en versierde de vaderlandsche tentoonstellingen van 1832, 1833 en 1834 met kunststukken, die toen algemeen bewonderd werden: vooral werden zulks de beide voor de toen malige prinses van Oranje geschilderde tafereelen: een woelend water gezigt op de stad Dordrecht en het Zwijndrechts veer en een zeegezigt met een zeilenden gaffelaar, bij frissche koelte, met een aantal schepen gestoffeerd. Had hij reeds vroeger het kabinet schilderijen van de koningen van Pruissen en Beijeren met zijne kunst verrijkt, sedert 1835 ontving hij bestellingen uit Weenen, Berlijn, Munchen, Mannheim, Hamburg, Aken, Keulen en andere plaatsen, en noodigde hem de akademie te Berlijn uit eenige zijner voortbrengsels naar de expositie aldaar te zenden. ‘Votre superiorité (dus eindigde de brief) pour les sujets de marine est si reconnue, que dans ce genre on vous assigne la première place, et que vous n'aurez pas à y craindre de rival.’ Later exposeerde hij te Dusseldorp, Hanover en weinige maanden na zijn dood (1839) oogsten nog zijne te Keulen geexposeerde zeestukken grooten roem in. In 1835 bezocht Schotel Duitschland en hield zich eenige weken te Aken tot herstelling zijner gezondheid op. Teruggekeerd, schilderde hij o.a. een kapitaal stuk, voorstellende een storm op de Fransche kust met schepen gestoffeerd, voor prins Frederik der Nederlanden, die het prins Wolkonsky, toen minister van staat te Petersburg vereerde, en een der schoonste voortbrengsels van zijn penseel een stormachtige zee vol gewoel van schepen, dat op de tentoonstelling te Brussel werd bewonderd, door Alvin beschreven is en de groote gouden medaille verwierf. In 1837 ondernam Schotel op nieuw een reis langs de Fransche kusten en in 1838 eene derde langs dezelfde kusten en die van Engeland. Hij hield zich toen o.a. eenigen tijd te Guernsey, Yersey en Londen op. Van deze reis teruggekeerd nam zijne gezondheid af. Als of hij een voorgevoel had, dat hij ze voor het laatst zou ontmoeten, vereenigde hij al zijne kinderen en kindskinderen rondom zich te Bennebroek, waar zijne vrouw, gedurende zijn verblijf in Engeland, een optrek had, en overleed eenige maanden daarna 21 Dec. 1838 in zijne geboorte stad. Zijn overschot werd plegtig ter aarde besteldGa naar voetnoot1) en een jaar later werd een monument ter zijner eere gesticht in de Groote kerk ingewijd. De dichter Hoeffut vervaardigde de volgende opschriften voor dit monument: | |
[pagina 446]
| |
Schotelii in tabulis dum conspicit aequora Nereus,
Sceptra per hunc. inquit, sunt mihi demta Sali.
‘Neptuun zag Schotel's kunst natuur op zijde komen;
Hij zag 't, en sprak, deez' heeft den drietand mij ontnomen.’
En voor zijn grafzerk:
Adsta. Viator. pulverem. calcas. sacrum
M.
Johannis. Christiani. Schotel.
qui.
Dordracum. patriam.
Laudis. theatrum. terrarum. orbem.
habuit.
Et. turbatos. non. minus. ac. quietos. fluctus.
pingendo.
pares. perpaucos.
superiorem. reliquit. neminem.
Artifici. meritissimo.
obsequii. et. grati. animi. monumentum.
aere. collato. L.F.C.
cultores. ac. discipuli.
Natus est. 1787.
obiit. 1838.
Schotels nagelaten kunst, meest uit schetsen zijner schilderijen bestaande, werd in hetzelfde jaar verkocht, en bragt eene aanmerkelijke som op. In zijne school zijn o.a. de kunstschilders Wagner te Munchen, P.J. Schotel, C.L.W. Dreibholtz, F.J. van den Blijk, C.F.B. de Florimond en H. van den Helm gevormd. Hij was ridder van den Nederlandsche Leeuw, lid der 4de klasse van het kon. Ned. instituut, der kon. acad. te Berlijn, lid der academie van beeld. kunst. te Amsterdam, directeur van het genoots. Pictura te Dordrecht; voorts was hij lid der academiën van Brussel, Antwerpen, Rijssel, en van alle vaderlandsche kunstvereenigingen. Ook had hij de zilveren medaille, na het verdedigen van Dordrecht tegen de Franschen (1813) uitgereikt. Hij was een uitstekend beoefenaar der zang en toonkunst, waarvan hij meermalen in het openbaar bewijzen gaf. Ook was hij medeoprigter en werkend lid der maatschappij ter bevordering der toonkunst, afdeeling Dordrecht, G. de Vries en W. Ochsendorff droegen hem elk drie door hen geconposeerde Polonaises op. Hij is meermalen afgebeeld, doch het portret voor de levensbeschrijving van zijn zoon is het eenige dat goed gelijkende is. Hij huwde Petronella Elizabeth van Steenbergen, dochter van den notaris en procureur Petrus Johannes van Steenbergen (die volgt), geb. te Dordrecht, 2 Julij 1781, | |
[pagina 447]
| |
een vrouw die zelf uitmuntend teekende, en aan wier oordeel hij zijne kunst steeds onderwierp. Deze schonk hem 4 zonen en 2 dochtersGa naar voetnoot1).
Zie van Eynden en van der Willigen, Leven der Vaderl. Schilders, D. III. bl. 280, Immerzeel; Kramm; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Volks Encyclopaedie o.h.w.; G.D.J. Schotel, Leven van den zeeschilder J.C. Schotel, Haarlem 1840; van der Aa, Aardrijksk. Woordenboek, (Dordrecht); Dez., N.B.A.C. Woordenb. o.h.w.; Feestviering van het vijftigjarig bestaan van het Genootschap Pictura te Dordrecht op den 17 Aug. 1824 door A. Kist Ez. en B.F. Tijdeman, Voor. bl. 5, bl. 61, 71; Verslag der Jaarl. Vcrgad. v.h. Kon. Ned. Instit. 1839, Aanteek. van C. Kruseman, betrekkelijk deszelfs kunstreis in Italië, bl. 4; Scheltema, Onoverwinnel. vloot, (Voorr.); J.C. Beyer, Gedenkb. van Nederl., Watervloed (Voorr.); dr. Wapp; Reis naar Rome, D. I. bl. 4; A.W. Cramer, Kunstreis door Frankrijk, bl. 148; Meyer. Vaderl. Gevoel.; Adres-briet naar de tentoonstelling te Brussel v.h. onnavolgb, zeegezigt v.d. heer J.C. Schotel; Bosson, Feestzang, bl. 5; J. van Harderwijk, Gedachtenis offer; Jaarboekje van Dordrecht 1840, bl. 27; dr. Wapp. Astrea; Kunstkronijk; Muller, Cat. v. portr. Konsten Letterb. 1835 no. 48-50, 1836 no. 15 en 16, 1838 II. 467, 1839 I. 77, 1840 I. 50; A. des Amorie van der Hoeven, Redev., bl. 337; Notit. der schilderijen van het kon. kab. te 's Hage, bl. 47 no. 204; Vad. Letteroeff. voor 1822, 1823, 1839 no. 2; Rapport der 4de kl. v.h. Kon. Ned. Inst. wegens de tentoonstelling 1824; Magazijn van Schilder- en Toonkunst, st. I. bl. 40; Dagblad van 's Hage 5 Oct. 1827; Holl. Merc. 5 Nov. 1828 no. 9; Beoord. overzigt van de tentoonstelling van schilderijen enz. in 1834 te Parijs gehouden; Handelsblad 13 April 1837, 7 Oct. 1837; Journal de Bruxelles 14 Oct. 1822 no. 287; Disstribution des prix accordés par la société des siences à Lille, p. 7; C.J. Nieuwenhuis, Description de la collection des tableaux qui ornent le Palais de S.A.R. le Prince d'Orange à Bruxelles, p. 100; Journal de la Haye, Jan. 1831; Royer, in Revue Univers 4 Année T. II. Livrais VI. p. 192; Messager de Gand 22 Janv. 1837; L. Alvin, in Compte-rendu du salon d'Exposition de Brux., Brux. 1836 p. 190; Mercure Belge, 28 Sept. 1836; Catalogue d'une superbe collection de dessins et d'esquises exécutés par feu mr. Schotel, Dordr. 1839. Ook in het Nederd. Verklaring der Bouwkundige afbeelding van het Gedenkteeken opgerigt voor den beroemden zeeschilder J.C.S., Dordr. 1840; Compte rendu d.l. Commis Royale d'Hist. T. VI. p. 309; Kunstblatt 11 Jan. 1818, bl. 16, 19 Febr. 1827 no. 15, 17 Jan. 1828 no. 5, 19 Dec. 1839 no. 102; Conversat. Lexicon 1837 9 B. S. 439; dr. Franz Kugler, Handbuch der Geschichte der Malerei in Deutschland, der Niederlande, Spanien, Frankreich und Engeland, Berlin 1837 2 B.S. 246; L. Lax, Bilder aus den Niederlände; Nägler, Kunst. Lexik., Th. XV. S. 219; Muller, Cat. van portr. |
|