telijke tot erkentenis, een door hem vervaardigd tafereel, voorstellende: St. Thomas, zijn vinger in de zijde van den Zaligmaker leggende.
Op een ander tafereel stelde hij de stad Jeruzalem voor met het graf van den Verlosser en vele figuren, waaronder ook dat van hem zelven en die van eenige Jeruzalemsehe ridders of reizigers. In 1520 bezooht hij, op zijn terugreis van Jeruzalem, Rhodus, waar hem de grootmeester der Duitsche orde, die later zijn verblijf op Maltha hield, goed onthaalde. Hier schilderde hij de stad en omstreken, en te Venetië weergekeerd, volvoerde hij zijn vroeger plan, en bezocht hij de overige deelen van Italië. Te Rome bestudeerde en copieerde hij de schilderijen van Raphael, Michel Angelo en andere beroemde meesters. Adriaan VI, die, terwijl van Schoorl te Rome was, tot paus werd verheven, gaf hem het opzigt over Belvedère. Ook schilderde hij eenige stukken voor hem, en zijn portret, dat later in het door dien paus gesticht collegie te Leuven is gezien. Te Utrecht weergekeerd, vervaardigde hij, zoo in olie als in waterverw, voor den deken van Oudmunster van Lokhorst, o.a. het Inrijden van Christus te Jeruzalem met veel gewoel van volk. De onlusten tusschen de bisschopsgezinden en de aanhangers van den hertog van Gelre bewogen hem Utrecht te verlaten en zich te Haarlem neder te zetten, waar hij de doop van Johannes in de manier van Raphael, en een Christus aan het kruis voor het hoog altaar der Oude-kerk te Amsterdam schilderde. Later schilderde hij een kapitaal altaarstuk voor Utrecht, waarvoor hem ter belooning de eerst openvallende prebende in het kapittel van Utrecht werd beloofd. Ook komt hij op de lijst der kanoniken van de St. Maria kerk te Utrecht in 1545 voor.
Toen hij uit Italië kwam, wees hij het aanzoek van Frans I, om in zijn dienst te treden af, en van koning Gustaaf I van Zweden ontving hij, voor een door hem aan dezen vorst aangeboden Maria beeld, een fraaijen ring, kostbaren mantel en met meer een Zweedsche kaas, die 200 ponden woog.
Vele schilderijen werden aan van Schoorl toegeschreven, die niet van hem zijn, maar tot de Keulsche school behooren. Kramm, die een uitvoerig verslag van dezen schilder geeft, vermeldt nog een reeks van schilderijen, door hem vervaardigd.
In het museum te Amsterdam worden twee schilderijen van deze meester gevonden, de eene, eene Schreiende Maydalene, nederziende op een doodshoofd, dat zij in de hand houdt, de andere eene zinnebeeldige vrouw, de dochter Sions voorstellende, fraai, in den trant van Raphael, behandeld. Op het stadhuis te Utrecht zijn van hem eene Madonna en 2 andere stukken, 24 abten voorstellende, die eene pelgrimaadje naar Jeruzalem deden. Op het stadhuis te Haarlem noemt men van zijne hand: Een plegtige optogt der St. Jans Heeren, te Haar-