| |
[Martinus Schoockius of Schoock]
SCHOOCKIUS of SCHOOCK (Martinus) werd den 1 April 1614 te Utrecht geboren. Zijn vader Gijsbert was de zoon van Arnold Schoock, die vele jaren burgemeester was van Bommel. Ook zijne moeder, Johanna van Voorst, was van deftigen afkomst. Hij heette Martinus of Maarten naar zijn moederlijke overgrootvader Maarten Schipper, die in 1603 te Utrecht stierf, na er vijftig jaren als geneesheer gepraktiseerd te hebben. Zijn moederlijke grootvader, Antony van Voorst leerde hem de beginselen der Latijnsche taal. Vervolgens bezocht hij de Hieronymus school te Utrecht, waar hij eenigen tijd onder Antonius Aemilius, later hoogleeraar aan de hoogeschool aldaar, studeerde. In 1629 zond men hem naar Franeker, waar hij de lessen van Johannis Hachtingius in de wijsbegeerte en die van Adrianus Metius in de wiskunde bijwoonde. Zijn ouders, de partij van Arminius toegedaan, wenschten dat hij in de godgeleerdheid studeerde en hij oefende er zich eenigen tijd in onder Guilielmus Amesius, Johannes Maccovius en Menardus Schotanus bijwoonde. Daar de lucht te Franeker voor zijne gezondheid nadeelig was, ging hij op raad zijner vrienden naar Leiden (1632), waar hij het onderwijs van Burgersdyckius in de wijsbegeerte en van Antonius Walaeus in de theologie genoot. Niet lang daarna keerde hij naar Utrecht terug, waar hij privaat-docent van eenige aanzienlijke jongelingen in die beide wetenschappen werd. In 1635 werd hem het onderwijs in de rhetorica aan het aldaar gevestigde gymnasium opgedragen, en toen dit eenigen tijd daarna in eene hoogeschool was veranderd, was Schoockius de eerste die er tot meester in de vrije kunsten
aan werd bevorderd. In 1638 werd hij hoogleeraar in de fraaije letteren aan deze school, doch in hetzelfde jaar begaf hij zich naar Deventer, waar hem, door invloed van Videlius, een leerstoel in de geschiedenis was opgedragen en hij ook het grieksch en de aardrijkskunde onderwees, doch reeds in 1640 verwisselde hij deze stad met Groningen waar hij, na Meyvarts dood, tot hoogleeraar in de logica en physica was benoemd, en hield er den 14 April 1641 zijne inaugurale oratie.
Hij was een groot ijveraar voor de Aristotelische wijsbe- | |
| |
geerte en leende zijn naam tot een hevigen aanval op Descartes, vervat in de philosophia cartesicana, sive admiranda methodus novae philosophiae Renati Descartes. Traj. 1643. Descartes beklaagde zich over hem bij den akademischen senaat, ten gevolge waarvan Schoock in het naauw gebragt, zijn leermeester Voetius als de eigenlijken schrijver van dit werk bekend maakte. Ten gevolge hiervan ontstond er verwijdering tusschen beide vrienden, doch uit vrees voor meer schandaal werd deze zaak nog tijdig bijgelegd. Ook in andere opzigten bewandelde hij niet altoos den regten weg, getuige eene ernstige vermaning, waartoe zijn gedrag als inspector bursae en zijne dronkenschap den academischen senaat, den 10 Mei 1659, aanleiding gaven. Gelijktijdig ontving hij eene berisping wegens het doceren van de philosophia practica, waarmede hij niet was belast en over behandeling van theologische en juridische zaken in zijne dissertatiën. Schoock was namelijk iemand die in alle mogelijke onderwerpen te huis meende te zijn; hij wist onbetwistbaar ook veel, maar een goed oordeel ontbrak hem. Van daar dat het overgroot aantal werkjes, welke zijn naam dragen, de meest uit een loopende onderwerpen betreffen; het pausdom zoowel als eijeren, haring, boter, kaas, den Munsterschen vrede enz. Onder deze monographiën, waarin niet zelden zeer ten onpas, eene groote geleerdheid, of liever belezenheid was ten toon gespreid, zijn er, die hij door zijne leerlingen eerst had laten verdedigen. voor ze van de pers gingen; weshalve de aanleiding tot de vermelde berisping niet ver is te zoeken. Een zijner beste en bruikbaarste werken was zijn Liber de bonis vulgo ecclesiasticis dictis, cui acc. de Canonicis speciatim Ultrajectinis.
Gron. 1651. De aanleiding tot de uitgave was de bekende twist over de vraag of de Utrechtsche kapittelen als eene wereldlijke instelling behouden dan wel opgeheven en hare inkomsten op eene andere wijze ad pios usus besteed moesten worden. Tegen het behoud der kapittelen ijverde Voetius met alle kracht. Schoock en Maresius traden daarentegen, onder anderen, als ijverige verdedigers van hun voortdurend bestaan op.
Hoe groote vlijt Schoockius ook aan den dag legde, hij genoot geen persoonlijke achting. Groot was dan ook zijn verlangen naar een andere standplaats. Welligt is de oorzaak van een en ander voor een groot deel aan huiselijke omstandigheden en andere oorzaken toe te schrijven. Hij had namelijk een talrijk gezin, 6 zoons en 4 dochters, van welke, tijdens den dood zijner huisvrouw Angelica van Merck, 4 Maart 1664 nog 8 in leven waren. Achteruitgang zijner zaken was welligt hiervan het gevolg en dit weder de oorzaak dat hij zich dikwerf te buiten ging. Daarbij kwam het huwelijk met eene weduwe, welke hij rijk meende te
| |
| |
zijn, en die het niet was, en de schuldeischers werden toen meer en meer dringend; dit zal de oorzaak zijn geweest dat hij zonder afscheid van zijn ambtgenooten te nemen in 1666 het vaderland verliet. Den 3 Julij daarvan kwam het berigt van curatoren in de vergadering van den senaat, dat Schoockius niet terug kwam. Hij werd hoogleeraar in de geschiedenis en historiograaph van den keurvorst van Brandenburg te Frankfort aan den Oder, waar hij in 1669 overleed.
Men wil dat hij zeer satyriek was. Vossius noemt hem ‘impudentissima bestia.’
Hij schreef:
Claere en oprechte ontdekkinge. Utrecht 1634.
Vorstius redevivus, seu examen vindiciaram Casparis Barlaei quas analysi Epigrammatis sui in R. Manassis Ben-Israël librum de Creatione opposuit. Harlemi 1636 4o.
Schoock verbergt zich in dit werk onder den pseudoniem van Philippus Faber. Hij neemt de handschoen voor Vedelius tegen Barlaeus hierin op.
Desperatissima causa papatûs, nuper misere prodita, nunc turpiter deserta a Cornelio Jansenio, Episcopo Iprensi; et postremo magno auctario locupletata a Liberto Fromondo: auctore M. Schoockio. Amst. 1638. 4o.
Dit werk is gerigt tegen de Causae desperatae Gisb. Voetii crisis ostensa van Froidmont, doctor van Leuven, die hem antwoordde in Sycophanta: Epistola ad Gisbertnm Voetium. Lovanii 1640. 4o. Schoockius, die hierin scherp werd doorgehaald, antwoordde eerst vijf jaren later met: Auctarium ad desperatissimam causam Papatûs, seu Responsio ad Epistolam Fromondi. Ultraj. 1645. 4o.
Dissertatio de naturâ soni et Echûs, achter Lusus imaginis jocosae, sive Echûs, vâriis poëetis, variis linguis et numeris exculti. Ex bibliothecâ Theod. Douzae I.F. Ultraj. 1638. 8o.
Voorrede voor Voet, de Termino vitae. 2de edit. Ultraj. 1642. 12o.
Dissertatio de ovo et pullo. Ultraj. 1643. 16o.
De Hellenistis et linguâ Hellenisticâ dissertatio. Ultraj. 1641.
Schoockius gaf dit werk anoniem, ten gunste van Daniel Heinsius tegen Cl. Salmasius in het licht:
Philisophia Cartesiana sive admiranda methodus novae Philisophiae Renati Discartes. Ultraj. 1635. 4o.
Deductio causae Cartesiano-Voetianae. Gron. 1646. 12o.
Disputatio historica, exhibens C. Octavium Caesarem Augustum. Gron. 1647. 13o.
Dissertatio historica, ex rerum gestarum luce expendens justitiam belli Belgici, occurrensque iis, quae ab aliis contra eam sunt mota. Groning. 1647. 12o. Amst. 1652. 12o.
| |
| |
Dissertatio oratoria de calamitatibus Eruditorum remediisque adversus illas. Gron. 1669. 4o.
Dissertatio de Harengis, vulgo Italecibus dietis. Gron. 1669. 12o.
De sternutatione tractatus. Amst. 1649. 16o.
Tractatus coposius, omnia ad illam pertinentia, juxtu recentia inventa, complectens. Ed. 2de. Amst. 1664. 16o.
Tractatus de Pace: speciatim de pace perpetua, quae foederatis Belgis contigit. Amst. 1650. 16o. Gron. 1651. 4o.
De Bonis, vulgo Ecclesiasticis dictis, liber, in quo agitur de Canonicis in genere, itemque speciatim de Canonicis Ultrajectinis, nec non de officiis ministrorum Ecclesiae adversus magistratum. Gron. 1651. 4o.
Orationum et Dissertationum variarum decades duae. Daventr. 1650. 8o.
Dissertatio de Bonis, vulgo Ecclesiasticis dictis, sive apologia pro persona Martini Schoockii, ejusque libro. Gron. 1651. 12o.
Tegen deze Apologia schreef men:
Schooki de Bonis Ecclesiasticis cum theses, tum hypotheses notatae, confutatae, auctore S.C. Ultraj. 1651. 12o.
Status Reipublicae foederatae Belgii, dissertationibus IX excessus. Gron. 1651.
De scepticismo libri IV., quibus qua antiquorum, qua recentiorum scepticorum deliria, et suis principiis discutiantur. Gron. 1652. 12o.
Oratio in obitum Joannis Borgesii, professoris Groningani. Gron. 1652. 4o.
Belgium foederatum, sive destincta discriptio Reipublicae foederati Belgii. Amst. 1652. 16o. 1664. 12o. Harderov. 1671. 12o.
Tractatus de inundationibus, iis maxime quae Belgium concernant. Gron. 1652. 12o.
Esistola ad reverendum clarissimumque virum, dominum Joannem Hoornbeeck, S. Theol. Doctorem et Professorem ce leberrimum in Academia Ultrajectina, quâ vindicat ab hujus censura acri suam et variorum orthodoxorum theologorum sententiam de Bonis, vulgo Ecclesiasticis dictis. Gron. 1653. 16o.
Oratio funebris in obitum Joannis Steenbergii in Academia Groningana Antecessoris primarii. Gron. 1653. 4o.
Imperium maritimum, ita explicatum, ut non solum ejus ostenduntur praerogativae, verum etiam cuique genti, maxime Belgis foederatis, suus vindicetur honos, addito consilio, quod, si ab his observetur, per Dei gratiam (quae imploranda suadetur) antiqua et gentilis existimatio sarta tecta servabitur. Amst. 1654. 16mo.
Ook in De dominio seu imperio Maris, Julii Pacis, Hugonis
| |
| |
Grotii, Jacobi Gothofredi, Mart. Schoockii et aliorum Dissertationes. Francf. 1669. 12o.
Exercitationes sacrae XIX, quibus excutiuntur varii conscientiae casus; et multa scripturae loca illustrantur. Gron. 1657. 12o.
Collegium Logicae. Gron. 1658. 12o.
De anima Belluarum. Gron. 1658. 4o.
Tractatus de Turffis, seu de cespitibus bituminosis. Gron. 1658, 1660. 16o.
Exercitatio Academica, sive dratriba de aversatione casei, qua accurate expenditur vexatum illud problema: cur plurimi homines caseum, ut cibum, non modo aversentur, verum parum quin execrentur. Gron. 1658. 12o.
Tractatus de Praecisitate vera, oppositus pseudo-praecicismo, pro vindiciis genuinae praxeos pietatis. Gron. 1658, tegen Voetius, Dissert. de Praecisitate.
Disquisitio Physica de Signaturis Fatûs, in qua mutti rari casus et proponuntur et examinantur. Gron. 1659. 12o.
Fabula Hamelensis, sive Disquisitio Historica, qua praemissa generali Dissertatione de Historiae veritate, ostenditur, commenti rationem habere, quae vulgo circumferuntur de infausto exitu Puerorum Hamelensium: simal examinantur contrariae M. Erichii rationes. Gron. 1659. 12o.
Editio 2 priori auctior et emendatior. Gron. 1662. 12o.
Diatriba de jure naturali; item de Libero Arbitrio. Gron. 1659. 4o.
De Majestate. Gron. 1659. 4o.
Physica generalis. Gron. 1660. 12o.
Disquisitio circa Decalogum, speciatim quartum praeceptum de Sabbatho, ejusque moralitate. Gron. 1660. 12o.
Tractatus de Ciconiis. Gron. 1660. 12o.
It. editio altera, priori auctior et emendatior. Amst. 1661. 12o.
Tractatus de Butyro. Gron. 1661. 12o. Ed. 2de. Hid. 1664. 12o.
De Ecstasi. Gron. 1661. 4o.
De figmento legis Regiae, epistola. Gron. 1661. 16o.
Liber de cerevisia, quo omnia ad illam pertinentia plenissime discutiuntur. Gron. 1661. 12o.
Responsio adversus geminam ἀντιζηγήσιν Jani Frederici Gronovii de Foenore unciario. Colon. Brandinburgicae. 1616. 16o.
Gronovius antwoordde met een stukje achter zijn verh. de Sesterciis. L.B. 1691. 4o.
Tractatus philosophicus de Nihilo; accedunt ejusdem argumenti libellus Caroli Bovilli atque Joannis Passeratii accuratissimum Poëma de Nihilo, cum annotationibus ejusdem Schoockii. Gron. 1661. 8o.
Deluvium Noachi universale sive vindiciae communis sententiae, quos Diluvium Noachi cum universae terrae incuburit, ad- | |
| |
virum quemdam celeberrimum. Die vir celeberrimus is, volgens den een Vossius, volgens den ander Abrahamus Mylius, die antwoordde met eene Dissertatio de Diluvii Universalibus. Genev. 1667. 12o.
Physica coelestis, in qua omnia, quae de coelo sidereo occurrunt, copiose describuntur, non modo juxta antiquorum placita, verum etiam recentium Astronomorum accuratiores observationes. Amst. 1662. 8o.
De Fermento et Fermentatione, liber conplectens multa singularia, speciatim rationem coctionis cibi in ventriculo. Gron. 1663. 16o.
Exercitationes variae de diversis materiis, quae hac editione novâ tum auctae, tum locupletatae et vindicatae, Editio nova. Ultraj. 1663. 4o.
De Adiaphoris, sive indifferentibus; de Scandalo; de Bonis pseudo-sacris; An cum Pontificiis colludant, qui agnoscuntur e titulis in Papatu receptis? Citra collusionem cum Papatu, Reformatus aliquis designare potest Templum secundum nomen quod in Dedicatione accepit. An cives heterodoxi, caeteroquin publice honesti, licité recipiantur in eadem collegia, privilegiis suis gaudentia, cum il[l]is qui Reformatam profitentur Religionem et agnoscuntur Membra Ecclesiae? An illud, quod ex Bonis Pseudo-sacris superesse videtur, impendendum sit conversioni gentilium? Quando incipiat Sanctificatio Diei Dominici? a quibus operibus sit abstinendum? Item an liceat illo die vacare honestis recreationibus, speccitim etiam, interesse convivio? An die Dominico omnes cauponae claudi debeant?
An dies Festi omnes, speciatim quinque solemnes, debeant abrogari, nec fas sit iis coenam dominicam administrare? De ritu in precibus; Non est insurgendum in Ecclesias orthodoxas, si alio, quam Presbyteri regimine gaudeant; Quinam sint Asiarchae apud Lucam, Actor. XIX:31; de Excelsis; de Encaenis; An liceat Martinalibus anserem comedere; De jure patronatus; An Ministri Ecclesiae, salvo munere suo, vacare queant aut exercitio artis Mechanicae aut agriculturae, aut etiam medicinae? An Pastor Ecclesiae possit interesse conviviis? De poculis votivis, vulgo santeis dictis; Quomodo vere fidelis circa licita, quibus aliquod peccatum saepe adjungi solet se gerere debeat; de Choreis et tripudiis; de modo alendi comam et barbam simul de fucis; de denudatione colli partiumque vicinarum; de poena simplicis furti; de usura Trapezitica; de comicis et tragicis Spectaculis; de musica organica, de Reformatione quasi intensiva; An homini Jus Naturale dictet sacrificandum esse? Esus carnium quando a Deo fuerit concessus?
De meeste dezer tractaten zijn tegen Gijsbert Voetius. Leonard Reyssenius tastte de eerste uitgaaf aan onder den pseudoniem van Arnold Reynessius. Schoockius antwoordde hem met veel bitterheid in deze uitgaaf, die ook
| |
| |
verscheen onder den titel van: Martinii Themidis Exercitationes miscellaneae sacrae et profanae. Amst. 1686. 4o. Alleen de voorrede is hier weggelaten en de titel veranderd.
De seditionibus seu discordiis domesticis, libri tres. Gron. 1664. 12o. (een zijner beste werken).
Achaïa vetus, juxta suum fatum, in usum praesentis seculi delincata in de Antiq. Graec. van Gronovius T.V. Col. 2142-2208.
Stillieidium sacri fontis, seu observationes practicae de sacris scripturis. Amst. 1664. 12o.
Politicus pius. Gron. 1664. 12o.
De Inediâ, sive de Medicamento universali negativo. Gron. 1664. 12o.
De lino. Gron. 1604. 14o.
Commentarius in Clapmarium, de Arcanis Politicis, una cum suis Appendicibus. Francof. 1668. 12o. Arnold Clapmar, geboren te Bremen, hoogleeraar te Altorf, gest. 1 Junij 1604, had uitgegeven: Arcana Rerum publicarum in 6 boeken.
Sophistica Zuickero-Sociniana: sive ignorantia Danielis Zuickeri detecta circa irritam oppugnationem aeternae et verae Dcitatis D. Jesu Christi. Gron. 1664. 8o.
Tractatus de quadruplici Lege Regia. Francof. ad Oderum. 1668. 12o.
Exercitationes XII, quibus Severini de Monzambano tractatus de statu Imperii Germanici ad modum Promulsidis discutitur, et quaedam chresimo, plura obelo notantur cies Veronam, apud severum Misoycophantam. Ci. 1668. 12o.
Encomium Surditatis. Ook in Admiranda rerum admirabilium
Encomia. 1677. 16o.
Encomium fumi.
Epistola ad D. Heinsium. In Syllago Burmanni. T. II. p. 463.
Historia novorum et antiquorum Enthusiastarum (onuitg.)
Een Hollandsch werk tegen de beide schriften van Voet over de kapittel goederen. (Praef. Exercit. Variar.).
Niet uitgegeven, even min als zijn:
Historiae Naturalis Vestibulum reseratum.
De origine Animae.
De ardente Vesuvio.
De Tulippis.
Remonstrantico-Libertinus.
Morhoff schrijft hem nog toe:
Commentarius in Grotium de jure belli ac pacis.
De werken van Schoock zijn den 22 December 1700 te Rome verboden.
Zie Saxe, Onom. liter., T. IV. p. 409, Anal. p. 599; Revii, Daventria illustrata, p. 710-712; Freheri, Theatrum, p. 1552; Magyri, Eponym., Vitae Prof. Groning.; Brandt, Clar. Vir.
| |
| |
Epist., p. 65 et seq.; Jac. Thurmius, Tom. IX. Amoenit. Liter., p. 278, 297; Burman, Traj. erud., p. 324-342; M. Schoockii, Praef. Exercit. Var. et Exercit., I. § VI. § VIII, XXI. § IV, XXVII. § 7; Voetii, Disput. Theol., T. II. p. 286, 291; Saldenus, Libr. Leg. lib. II. C. III. § 11, 12; Vossii, Appendix Curdian, p. 329, Epist. praest. viror. 547; Aschpan, Superstit. Erudit. C. III. § 6; Struvii, Acta Liter. Fasc. VII. p. 61; Bibl. Jur. C. VI. § LXII; Burman, Syll. Epist., T. II. p. 463 seqq. 468, T. III. p. 462, T. IX. p. 13, 69; Teisserus, Auct. Catal. Auctoret Biblioth., p. 199; Patinus, Epist., CLXV; Le Long, Bibl. Sac., p. 953; Morhovii, Polyh. Liter., L. VI § 3, § 4; p. 977, T. I. Polyt. phil., LII. p. II, CXXII. § 6, p. 375; Polyt. Praet., L. II. § 17. p. 502, L. VI. Sect. I. § 5, p. 559, Tom. II, Pars. Ind. Batav., p. 107, 118 m. portr.; Vossii, Epist., CCCCLIV; Placcaeus, de Script. Anonym. no. 247, p. 38. no. 1473, p. 451; Crenii, Anim. Philol. et Histor., T. VI. p. 118. 175, 176, Part. XIX. p 33, P. XVI. p. 78 seqq., T. XVII. p. 74; Exerc. de Libr. script. optim.
§ XI; Baillet, Vita Cartesii, Lib. VI. C. XI. Lib. VII. C IV; Sorberiana, p. 67; Lipenii, Bibl. Jurid., p. 44; Bibl. Theol., p. 178; A. Matthaeus, Fundat. Eccles., L.I. p. 74; Gryphius, de Script. Sicul., XVIII. C. VI, § IV, Acta erud. Lips. 1688. p. 395; Imbonatus, Append. Bibl. Lat. Hebr., p. 436, Fabricius, Histor. Bibl., p 487; Conringiana, p. 49, 240, 261; 277, 370; Witte, Diarium Biogr. ad. an. 1669; Oct. Ferrarii, Epp., P. III. p. CIV; Konigii, Bibl. Vet., Nov. in V; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p 858-861; Cat. Bibl. Puris, T. I. Vol. II. p. 1592; Niceron, Mém., T. XII. p. 364 suiv.; Bayle, Dict., L. V.; Paquot, Mém., T. III. p. 304 seq.; Moreri, Dict.. Hist. 1740. VII. C. V.; Progr. inaug. van 1641; Biogr. Univ.; Nouv. Biogr. génér.; L. Patin, Lettres Chois., p. 452; Baur, Handwb.; Poggendorff, Handw.; Jöcher; Brucherus, Gedenkboek van stad en lande, bl. 334, 335; Gedenkboek der Hooges. te Groning. (Levensb.) bl. 25; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. IV (2) bl.
650-658; van Kampen, Gesch. der Kunst. en Wetens., D. I. bl. 333, D. II. bl 50; Kok; Hoogstraten; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat v. port.; Mr. J.G. van der Schaaff, De canonicis Rheno-Trajectinis. Leid. 1825, op verschillende plaatsen; Glasius, Godgel. Nederl.
|
|