vervolgens dien bij den Etna, en eindelijk het wanhopend gevecht in de baai van Palermo bijwoonde. In beide eerste zeeslagen kweet Schey zich met weergalooze dapperheid van zijn pligt, wordende zijn schip in den eersten strijd zoo doornageld, dat het kort daarna zonk, en een ander, waarover hem het bevel werd opgedragen, in den tweeden zeeslag gansch reddeloos geschoten. In het derde gevecht handhaafde hij mannelijk de eer van 's lands vlag. Te huis terug gekeerd, vertrok hij met den vice-admiraal Evertsen op nieuw naar de Middelandsche zee, op welken togt echter niets van eenig aanbelang voorviel. De naastvolgende jaren werden door hem met het begeleiden van koopvaarders doorgebragt, doch in 1683 trof hem een zware ramp, daar zijn schip in dien geweldigen storm, door welken zoo vele van 's lands schepen vernield werden, in het zeegat van Texel te gronde ging, en hij en zijn volk niet dan met moeite gered werd.
Tegen het einde van dat voor hem zoo treurige jaar, werd Gilles Schey door Prins Willem III, als een der oudste kapiteinen, en tot belooning van zijne veelvuldige en trouwe diensten, tot schout-bij-nacht van de Amsterdamsche admiraliteit verheven. Na het volbrengen van eenige konvooireizen, werd de togt naar Engeland in 1688 door hem bijgewoond. In den daaruit voortspruitenden oorlog met Frankrijk, gedroeg hij zich met dezelfde dapperheid. Bij den rampzaligen zeeslag van Bevezier, streed hij op de prinses Maria van 92 stukken, het grootste dat nog immer uit de haven van het gemeenebest was uitgeloopen, met hardnekkigen moed. Mannelijk was zijn gedrag bij het regtsgeding van Torrington, en zijn vaderlandslievend gemoed werd door verontwaardiging ontgloeid, toen de Britten zijn heldhaftige krijgsmakkers van laf hartigheid durfden verdenken. Door deze en andere treffelijke daden, won hij meer en meer de achting en genegenheid van koning Willem, die hem in 1692 met de waardigheid van vice-admiraal bij de admiraliteit van Amsterdam bekleedde. Hij overleed te Amsterdam den 15 Junij 1703 in den ouderdom van 59 jaren, en werd even als zijn vader, in de Oude-kerk begraven. Zijn zinnebeeld en spreuk waren een rots, staande te midden van een woeste zee, en door hevige winden van alle zijden, doch te vergeefs geteisterd, met het omschrift Undique frustra. Er bestaan van hem twee in plaat gebragte afbeeldingen, eene kleindere en een grootere, welke beide hem als vice-admiraal voorstellen. De eerste is door P. Schenck, de tweede door A. van Halen vervaardigd.
Zie J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Ned. zeew., D. III a. bl. 24, III b. bl. 124, 132, 175, 234, 402, 411, 452, IV a. bl. 183, 193, 310-317, 419, IV b. bl. 147, 215, 500.