aldaar den 14 Julij 1834, na openbare verdediging eener dissertatie de causa in conventionibus secundum jus Romanum et Francicum. Van de universiteit teruggekeerd, vestigde hij zich te Olst, waar hij in October 1836 tot notaris was benoemd, en den 16 November 1837 in den echt trad met Margaretha Budde. Aldaar werd hij lid van den gemeenteraad en vervolgens lid der provinciale staten van Overijssel, in welker vergadering hij, met uitzondering van korte tusschenruimte, tot aan zijn dood zitting behield. Niet alleen bepaalde hij zich daarbij tot de eigenlijke werkzaamheden aan die betrekking verbonden, maar hij nam er dikwijls aanleiding uit, om in kleine geschriften punten van administratie te bespreken en toe te lichten.
Zoo verscheen van hem in 1842 een boekje, getiteld: Vlugtige beschouwingen omtrent het verkiezingstelsel en proeve van eene nieuwe wet op de oefening van het stemregt ter verkiezing van de provinciale staten, waarin de leemten werden aangetoond van de pogingen, om na de grondwets-herziening van 1840 ons kiesstelsel le verbeteren. Eene nieuwe aanleiding tot onderzoek en werkzaamheid gaven hen de moeijelijkheden bij de staten van Overijssel gerezen over de bekostiging der havenwerken te Blokzijl. Een nieuw punt van onderzoek deed zich voor hem op, bij gelegenheid van het verschil van gevoelen tusschen de regering en de staten van Overijssel, omtrent de vraag, op wien de last rust van het onderhoud der publieke wegen. Bij eene afzonderlijke nota ontwikkelde hij de gronden, waarop de staten hunne zienswijs moesten handhaven, volgens welke die onderhoudslast op de gemeente zoude rusten. Die nota verscheen eerst in 1859 te Zwolle, onder den titel: Betoog van de verpligting der gemeenten tot onderhoud van de publieke wegen op hun grondgebied enz., en werd later met enkele bijvoegingen overgedrukt in de Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal-, en gemeentebestuur van Nederland, van Betz, de Boer en Hubrecht.
Ook het aandeel door de Schepper genomen in het bestuur zijner woonplaats gaf hem evenzoo menigvuldige aanleiding om zijne aandacht te wijden aan vele en gewigtige algemeene belangen. Hoe grondig en scherpzinnig zijne beschouwingen waren, getuigde onder andere het geschrift, dat hij in 1861 in het licht zond, onder den titel: Het onregtmatige, ondoeltreffende en hoogst nadeelige der armenwet in hare bepalingen omtrent het domicilie van onderstand. Bij zooveel lust en geschiktheid tot maatschappelijke werkzaamheid kan het niet bevreemden, dat de Schepper, toen hij in April 1814 tot lid van de tweede kamer der staten-generaal werd gekozen, die keuze aannam. Niettegenstaande de vele belemmeringen, die zijn zeer uitgebreid notariaat en andere betrekkingen medebragten, nam hij een ijverig deel aan den