Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
zoon van den vorige, zoon van Jan of Jacob de Schepper, burgemeester van Duinkerken (1511-1518) en van Gislaine de Severin, werd te Nieuwpoort geboren. Zijn eerste opvoeding genoot hij van zijn oom L. de Schepper, pastoor van Ekelsbeke, in de kasselany van Kassel. Vervolgens bezocht hij de hoogeschool te Parijs en studeerde in de dialectica en physica zóó, dat hij den gradus primus in promotione verwierf, zoo als de geneesheer Iheremias Thriverus Brachelius (de Brakele), die hem zijn Paradoxa de vento, aere, aqua et igni (Antv. 1545 8o) opdroeg, meldt. De jonge doctor bleef nog eenigen tijd in Frankrijk, om zich in het Fransch en de oude talen te oefenen, en zich vooral op de geschiedenis, arithmetica en astronomie toe te leggen. Van Parijs begaf hij zich naar Leuven, waar hij nog eenigen tijd de akademische lessen bijwoonde, blijkens zijne Quidlibetica. Volgens getuigenis zijner tijdgenooten muntte hij in de geschiedenis en wiskunde uit, en had een buitengewone taalkennis. ‘Scepperus,’ schreef Erasmus, ‘praeterquam quod in omni disciplinarum genere versatus est, pari facilitate, et solutam orationem texit et carmina.’ Zijn verblijf was echter te Leuven kort van duur. Reeds in 1520 ontmoeten wij hem te Brugge gehuwd met Elizabeth Donche uit een der aanzienlijkste geslachten van Vlaanderen. Kort daarna trad hij in dienst van Christiaan II, koning van Denemarken, toen deze naar de Nederlanden de wijk had genomen (1523). Op zijn last nam Schepper 's konings verdediging op zich tegen de schimpschriften van diens oom, Leopold van Holstein. De door hem geschreven Apologien verschaften hem grooten roem. Zij zijn gerigt tegen de beschuldigingen van de Lubekkers en tegen Frederik van Holstein. In 1524 zond Christiaan hem als zijn gezant naar Spanje om het huwelijksgift van Isabella, zuster van Karel V, met welke hij gehuwd was, te vorderen, den keizer te verzoeken Frederik, hertog van Holstein, in den rijksban te doen, en hulp aan den ridder Sebastiaan Norby, zijn dapperen verdediger, die nog het eiland Gothland voor hem in bezit hield, te verleenen. Te vergeefs poogde Schepper zijn last te volvoeren en keerde in Junij 1525 in de Nederlanden terug, na voor den Deenschen koning een brief van Karel te hebben verkregen, waarin hij der gouvernante Margaretha beval toe te staan, dat Christiaan eene vloot uitrustte en soldaten wierf voor zijne expeditie naar Denemarken, als ook brieven aan alle Duitsche vorsten, om ze uit te noodigen aan Christiaan hulp te verleenen en zich van alle tusschenkomst ten gunste van den hertog van Holstein te onthouden. Margaretha weigerde Christiaan's plannen te begunstigen, doch de koning rustte echter een kleine vloot uit. De onderneming | |
[pagina 309]
| |
mislukte. Christiaan hier over woedend, beval zijnen kanselier een memorie op te stellen tegen Joachim Wullenwever, een raadsheer te Hamburg, die in den senaat gestemd had voor de doodstraf der aanhangers van den koning van Denemarken, in zijne expeditie, tegen den zin van Margaretha ondernomen, krijgsgevangen gemaakt. Het factum, door de Schepper uitgegeven voert tot titel: Actie von coningliche Maas ende kungliche werde van Dennemarcken tegen Joachim Wullenwever. Den 19 Junij 1526 (n. st.) was de Schepper, de koning en diens getrouwe secretaris tegenwoordig bij het sterven der koningin Isabelle, op het kasteel van den abt van St. Pieter te Zwijnaerde bij Gend. Toen Christiaan zich verpligt zag zich van zijne officieren en dienaars te ontslaan, zond Margaretha, die groote achting voor de Schepper had, hem naar Spanje, en beval hem den keizer aan, in geval deze hem kon gebruiken. Ofschoon niet meer in dienst van Christiaan, ging de Schepper echter voort diens belangen, waar hij kon, te behartigen. Christiaan beloonde de gehechtheid van zijnen vice-kanselier door hem in 1528 tot heer van Yaemtland te benoemen. Karel V benoemde hem tot zijn raad en secretaris van staat, hetgeen de jalouzij der hovelingen opwekte, waarover de Schepper zich in een brief uit Burgos van 24 Januarij 1528 aan Christiaan bitter beklaagt. In dit zelfde jaar zond de keizer hem naar Schotland om de hulp van dat koningrijk tegen Engeland in te roepen, vervolgens moest hij zich naar Polen begeven om koning Sigismond te bedanken, dat hij de partij van zijn schoonbroeder Jan Zapolya tegen Ferdinand van Oostenrijk in de Hongaarsche zaak niet had omhelsd. In Spanje teruggekeerd, hervatte hij zijn ambt van secretaris van staat, en in deze betrekking volgde hij in 1530 den keizer naar Bologne, was bij diens krooning tegenwoordig, en ging met hem naar den beroemden rijksdag te Augsburg. In Mei 1531 zond hem de keizer naar de Staten van Hongarije, om een verdrag te sluiten tusschen den Roomschkoning en Jan Zapolya, waywode van Transilvanie, diens mededinger naar de kroon van dit koningrijk, doch nog vooraf naar den kardinaal-aartsbisschop van Mentz en Frederik keurvorst van de Paltz, om zich met de zaak der Lutherschen, die Karel boven alles ter harte ging, bezig te houden. Toen hij zich van de laatste zending tot genoegen van zijnen zender had gekweten, kreeg hij bevel, voor hij naar Hongarijen vertrok zich naar de katholieke kantons van Zwitserland te begeven, en hen van de hulp van den keizer te verzekeren, zoo zij in hunne worsteling met de protestantsche | |
[pagina 310]
| |
kantons volhardden. In 1532 begaf hij zich naar het hof van Ferdinand, doch was niet tegenwoordig te Altenburg, waar den 7 Februarij de conferentiën tusschen den roomschen keizer en den waywode geopend zouden worden, daar Ferdinand hem naar Konstantinopel zond om over de voorwaarden van een duurzamen vrede te handelen. Den 12 April 1533 verliet hij Weenen, vereenigde zich te Fiume met zijn ambtgenoot Verpasiaan de Zara, ook als gezant derwaarts gezonden, en kwam den 20 Mei te Czegmege, in de nabijheid van Konstantinopel. Door zijn voorzigtigheid en bekwaamheid mogt hij daar, waar reeds vier ambassadeurs schipbreuk hadden geleden, slagen, en de grondslagen leggen tot een duurzamen vrede met den sultan, en alzoo een der moeijelijkste negotiatiën, waarvan de geschiedenis der 16de eeuw melding maakt, ten einde brengen. Den 16 Julij van dat jaar verliet hij Konstantinopel en kwam in September te Weenen terug. Van Weenen ging hij naar de Nederlanden, doch in December kreeg hij bevel zich naar Monzone in Spanje te begeven, waar zich Karel bevond. Deze was hoogst voldaan over zijne verrigtingen in Turkye en belastte hem met een nieuwe zending derwaarts. Ofschoon hij thans niet mogt slagen, was Karel echter hoogst tevreden over hetgeen hij hem mededeelde nopens den toestand van het Turksche rijk, benoemde hem tot lid van zijn geheimen raad der Nederlanden, met den titel van meester der requesten en gaf hem verlof naar de zijnen terug te keeren, om van zijne vermoeijenissen uit te rusten, hij moest zich echter gereed houden, naar Duitschland te vertrekken, om te beletten dat de Duitsche vorsten zich door de intrigues van den koning van Frankrijk niet lieten verleiden. Kort na zijne aankomst zond de gouvernante hem naar den landdag (diète) te Lunenburg om de belangen van den Nederlandschen koophandel te behartigen, en naar den Paltzgraaf Frederik om bijstand, ten einde Christiaan op zijn troon te herstellen en gaf hem, aan Godschalck Eriksen, en Maximiliaan van Bourgondie het bevel over de vloot, die naar Koppenhagen was bestemd. Terwijl men zich bezig hield met het toerusten dier vloot, gaf Koppenhagen zich, na een beleg van meer dan een jaar, over, en was de zaak van Christiaan voor altijd verloren. Toen de oorlog met Frankrijk in den aanvang van 1536 op nieuw was ontvlamd, wenschte de keizer de protestantsche vorsten aan zich te verbinden. Het was wederom de Schepper die daartoe door hem werd gebruikt. In Februarij 1537 werd hij door de gouvernante gelast zich met haren secretaris Matthijs Strick naar Aken te begeven, om er met de gezanten van den aartsbisschop van Keulen te handelen over de praeliminaires van een of- en defensief tractaat tusschen de Nederlanden en het keurvorstendom | |
[pagina 311]
| |
van Keulen te sluiten; een tractaat dat de keizer en de gouvernante begeerden, om zich tegen hun onverzoenlijken vijand, den hertog van Gelder te waarborgen. In Maart daaraanvolgenden zond hem Maria naar Smalkalde om de belangen van den keizer bij de protestantsche vorsten te handhaven. Tevens moest hij zich naar den graaf van Neuenaar, den aartsbisschop van Keulen en den hertog van Saksen begeven, om over de Deensche zaken te handelen. Ten gevolge hiervan werd den 4 Mei 1535 te Brussel een verbond gesloten, dat zeer gunstig voor den Nederlandschen koophandel in het noorden was. Hierop werd de Schepper naar Gend gezonden om die stad te bewegen haar contingent te geven tot de buitengewone subsidie van twaalf honderd duizend gulden voor oorlogskosten tegen de Franschen. Daar Gend tot de betaling niet kon besluiten, wist de gouvernante, na zich heimelijk met hare zuster Eleonora, koningin van Frankrijk, verstaan te hebben, te Therouane een wapenstilstand met Frankrijk te sluiten, waarna zij de Schepper naar den keizer in Spanje zond, om deze wapenstilstand te ratificeren en hem tevens de weigering van Gend tot betaling mede te deelen. In korten tijd legde hij den weg af, en naauwelijks te Brussel teruggekeerd, vertrok hij (20 December 1537) met Philips de Croy, hertog van Aerschot en Lodewijk Schorre, president van den geheimen raad, op nieuw naar Spanje om den keizer over de Gendsche zaak te onderhouden, en hem de voorwaarden van een vrede met Frankrijk voor te leggen. In 1538 ontmoeten wij hem op de bijeenkomsten te Nice en Villefranche tot het sluiten van dien vrede. De keizer benoemde hem hierop tot raad van state. Bij gelegenheid van het oproer te Gend, in 1539, zond de keizer de Schepper met een brief derwaarts. Hij overhaudigde hem, doch trachtte te vergeefs de stad tot gehoorzaamheid te brengen. De overkomst van den keizer werd nu noodzakelijk, en de Schepper vertrok naar Frankrijk om, daar de keizer door dit land zou reizen, alles daartoe in gereedheid te brengen. Hij ontmoette Karel te Basalz, en nam deel aan de prachtige feesten, te Parijs bij gelegenheid zijner komst aldaar gegeven, en vergezelde hem naar de Nederlanden (1 Jan. 1540). Ondertusschen waren er nieuwe beroeringen in Hongarijen ontstaan. Ferdinand werd door de oproerige magnaten uitgenoodigd om zich van dat gedeelte van het koningrijk meester te maken, dat aan Jan Zapolya, gedurende zijn leven verzekerd was. De Roomsch koning wilde echter niets zonder medeweten van zijn broeder ondernemen. Deze wantrouwig en voorzigtig, wilde zich eerst van den waren toestand der zaken in Hongarije vergewissen, en zond de Schepper derwaarts. | |
[pagina 312]
| |
Na deze taak, tot genoegen van zijn zender volbragt te hebben, werd hij, in weerwil zijner klimmende jaren, met nieuwe zendingen belast. De gouvernante zond hem in 1541 naar Frankrijk, waar op nieuw tusschen Frans I en den keizer vijandelijkheden waren uitgebroken. Naauwelijks was hij uit Frankrijk, waar hij den koning had overgehaald niets voor dat de keizer uit Algiers was weergekeerd, te zullen ondernemen, teruggekeerd of hij werd naar Duitschland gezonden om den landgraaf van Hessen te bewegen in den oorlog tegen Frankrijk, zoo al den koning geen hulp te verleenen, ten minste onzijdig te blijven. In 1542 zond Maria hem naar den landdag te Spiers, om de staten van het rijk tegen de bedriegelijke streken en intrigues der Franschen te waarschuwen. Ook had hij last verscheidene beroemde veldoversten in keizerlijken dienst te nemen. Ondertusschen was de oorlog met Frankrijk en den hertog van Kleef uitgebroken, de hertog van Orleans in Luxemburg en Maarten van Rossum, maarschalk van Gelderland, in Brabant gevallen. De gouvernante bevreesd dat de protestantsche vorsten, vooral de aartsbisschop van Keulen en de landgraaf van Hessen, den laatsten mogten bijstaan, haastte zich de Schepper naar die vorsten te zenden. Ook hier in slaagde hij. De gouvernante die niets liever wilde dan tijd winnen, tot de wederkomst van den keizer uit Algiers, poogde, op raad van den landgraaf Philips, een wapenstilstand met hertog Willem van Kleef te sluiten. Men kwam wel daartoe te Aken bijeen, doch zonder gevolg. Na de terugkomst van den keizer zond hem de gouvernante naar Bremen om deze stad te bewegen op geen landen, die met den keizer in oorlog waren, te varen (en dus ook niet op Denemarken) en naar Oldenburg, om graaf Christophel te verzoeken troepen tegen Holstein te werven. Ondertusschen was de Schepper benoemd tot tresorier-generaal der spaarkast (trésorier général de l'éparque) en klom zijn invloed bij den keizer tot zulk eene hoogte, dat Viglius zich zelve hem aanbeval om een gunst van den keizer te verwerven. Niet minder stond hij bij de koningin Maria in aanzien. ‘Il est homme de reputacion et de savoir, lesquels sont tant par tout lieu cher semés,’ schreef zij aan haren broeder Ferdinand. De Schepper onderscheidde zich vooral door onvermoeidde werkzaamheid, waarvan hij nieuwe proeven gedurende deze oorlog met Frankrijk gaf. Na het einde van den oorlog (1544) mogt hij eenigen tijd van zijn schier onafgebroken reizen rusten en zich aan zijne betrekkingen van raadsheer van staat en tresorier-generaal wijden. In 1545 zond de gouvernante hem als buitengewoon gezan naar den koning van Engeland, om hem eene wapenstilstand voor te stellen, ten einde gedurende deze over den vrede te | |
[pagina 313]
| |
handelen. De Schepper mogt in zijne zending gelukkig slagen. In het volgende jaar werd hij op nieuw naar Engeland gezonden en met Adriaan de Croy, heer van Reulx, Maximiliaan van Bourgondië, heer van Beveren, naar Zeeland, ‘om in Walcheren sommige sterckten en forteressen te doen maken.’ Ook ontving hij last van de gouvernante naar Karel V te vertrekken om dezen voor de dreigende houding, die de koning van Frankrijk nam, te waarschuwen en hem aan te raden, of omtrent de Duitsche vorsten toegeeflijker te zijn of met Frankrijk een overeenkomst te sluiten, ten einde een nieuwen oorlog te voorkomen. Dit was zijn laatste gezantschap. In Nederland teruggekeerd, hernam hij zijne post van raad van state en werd op nieuw met al hetgeen de verdediging des lands en de openbare werken betrof, belast. Hij overleed te Antwerpen den 28 Maart 1555 (n. st.) in den ouderdom van ruim 52 jaren. Hij huwde 1. Elizabeth Donche, den 20 Aug. 1549 gestorven, 2. Margaretha Loonis. Hij liet geen mannelijke kinderen na. Zijn eenige dochter Anna huwde Cornelis van Corenhuuse, die in 1616 in den ouderdom van 95 jaren overleed. Zijn overschot rust in de parochiale kerk van Eecke, in de nabijheid van Gend, waar men nog heden zijn graftombe vindt. Hij schreef: Assertionis Fidei adversus Astrologos, sive de significationibus conjunctionum superiorem Planetarum anni millisimi quingentesimi vicesimi quarti, ad Rmum Cardinalem dominum Erhardum à Marka, Archiepiscopum Valentinum, Episcopum Leodiensem - Cornelio Sceppero, Neoportuensi Philosopho, authore libri sex. Antv. 1523 in fol. Colon. 1547 in fol. Apologeticum pro jure ac defensione Principis sui Christierni, Daniae regis, in Belgium profugi. 1524. 4o. Elegia in mortem Serenissimae Principis Isabellae, Daniae, Suetiae ac Norvegae Reginae, gegraveerd op een koperen plaat in de abdij-kerk van Mont-Blandin te Gend, ook gedrukt te Antwerpen bij Joan Graphaeus 1523, ook achter Rerum Belgicarum libri XV van Pontus Heuterus, in de Deliciae orbis Christiani van Fr. Sweertius en in de Flandria illustr. vau Sanderus (edit. III. p. 257). Ook is hij waarschijnlijk de uitgever van: Rerum a Carolo V, Caesare Augusto, in Africâ bello gestarum commentarii, elegantissimis iconibus ad Historiam accommodis illustrati. Antv. 1555. kl. 12o. Paquot geeft den inhoud van dezen bundel op. Orationes Quodlibeticae habitae Lovanii. Recueil du Voyage du Sr Corneille Duplex Schepperus au grand | |
[pagina 314]
| |
Turck, descrit par luy mesme, hands. weleer in bezit van den ridder Camberlijn, uitgegeven met den titel: Missions diplomatiques de Corneille Duplicius de Schepper, dit Schepperus, Ambassadeur de Christiern II, de Charles V, de Ferdinand I et de Marie, Reine de Hongrie, Gouvernante des Pays-Bas de 1523 à 1553, par M. le Bon de Saint-Genois, Professeur-Bibliothecaire à l'Universitê et échevin de la ville de Gand, et G.A. Yssel de Schepper, Membre des États de la Proaince d'Overyssel (Pays-Bas), Bruxelles 1856. 4o.
Zie Marchantius Flandria, Comment. lib. V descripta. Antv. 1548, p. 57; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 208; Sanderus, Flandria illustr., T. III. p. 338; Foppens, Bibl. Belg.; Sweertii, Ath. Belg., p. 184; Brachelius, opdr. van zijn Paradoxa de aento, aere et igui; D. Erasmi, Opera Omnia, T. I. p. 1042 (Lugd. Bat. 1703 fol.); Allen, Comment. de rebus Christiani secundi exsulis (Hafniae 1844) p. 41; Pauli Jovii, Elogia vir. literis illustr. (Bas. 1577) p. 145; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg.; De St. Genois, Voyageurs Belges, T. I. p. 43-46; Messager des Sciences hist. en Belgique, L. XXIV. Année 1850, p. 153, 1857, p. 1-27. De Saint Genois, Recherches sur le veritable nom, le lieu de naissance, la famille et les annonces, la sepulture et les écrits de Corneille de Scepper, dit Scepperus in Messager des Scienc. Belgiq. 1856; Faulconnier, Hist. de Dunkerque, T. I. p. 46; Paquot, Mém., T. XII. p. 301; de Smet, Bulletins de l'Acad. royale de Bruxelles 1843, T. X. 2. p. 67; Trésor national, (article de M. Altmeijer) 1, 301; Altmeijer, Rélations, p. 136; Annales de la Société d'Emulation, p. 354, 358-360; Henne et Wauters, Hist. de Bruxelles, T. III. p. 515; Christijn, Tombeaux des hommes ill. du Cons. Privé, 2 edit. pp. 33-34; A. de Gevay, Actenstücke zur Geschichte der Verhälltnisse zwischen Oistenreich, Ungern und der Pforte im XVI und XVII Jahrhunderte aus Archiven und Bibliotheken, T. II; Lanz, Staats. Papiere etc. p. 41, I. 416, 455, 456; Reygersbergh, Chr. v. Zeel., D. II. bl. 482; Belg. Museum, D. II. bl. 223 volgg.; Wagenaar, Vad. Hist., D. V. bl. 400; Cerisier, Hist. des Provinces unies, T. II. p. 597. |
|