Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Maarten Schenk van Nideggen]SCHENK van NIDEGGEN (Maarten), heer van Afferden en Blijenbeek, van adelijken geslachte in Gelderland geboren, afstammeling van Otto Schenk van Nideggen, ridder, heer van Walbek, drost te Wachtendonk. Ofschoon edel van geboorte, was hij gering van staat, en schaars met tijdelijke goederen bedeeld. Van zijne jeugd af omhelsde hij het krijgsleven, diende eerst kapitein Enkhuizen en vervolgens den heer van IJsselstein, als jongen, en begaf zich later met twee paarden in dienst van den prins van Oranje. Na de pacificatie van Gend maakte hij zich meester van het huis te Blijenbeek, aan de Maas, dat zijn neef toebehoorde en waarop hij aanspraak meende te hebben. Zulks werd hem geweigerd, en dien ten gevolge, en wijl hij een stichtschen vendrig had doorstoken, begaf hij zich in dienst van den hertog van Parma, brandschatte het geheele land van Gelder en maakte zelfs de stroomen onveilig. Toen daarop de staten onder kapitein Heegeman, het huis te Blijenbeek belegerde, kwam hij, tot ontzet van het slot met een deel paarden en | |
[pagina 295]
| |
weinige voetknechten, belegerde de belegeraars, dwong ze door hongersnood, tot een verdrag te komen, en deed, dit onaangezien, een hunner hoplieden, Harman Hoekes genaamd, om het leven brengen. Door dit en meer andere bedrijven vervulde hij dat oord met de schrik van zijnen naam. In 1579 veroverde hij door list de stad Deutekom, doch een andere dergelijke aanslag, mislukte, want met nog zeven zijner kapiteinen door Sigismund Kruitsbach omringd, en zeer gevaarlijk gewond, werd hij gevangen genomen. Het gelukte hem echter zijne vijanden te ontsnappen. Schenk, er steeds op uit den Stichsten alle mogelijke nadeel toe te brengen, besloot in 1580 het door Barthold Entes, in naam des prinsen van Oranje, belegerde Groningen, te hulp te komen. Hij trok met 14 vendels, waarover de heer van Billy kolonel was, derwaarts op weg. De gemagtigden der nadere vereeniging gaven den graaf van Hohenlo bevel Schenk te gemoet te trekken, doch deze, zijn togt naar Groningen opgevende, wendde het naar Zwolle, werwaarts Hoheulo hem volgde. Te Zwol had men de stichsche bezetting geweigerd, en de wethouderschap meende genoeg verzekerd te zijn, met het uitzetten eeniger verdachte personen. Doch de afgezette regenten hadden om Schenk gezonden, na, door ettelijke roomschgezinde boeren bijgestaan, de wapens te hebben opgevat. Ook de staatsgezinden waren op de been gekomen, bezetten de markt, ontvingen eenige versterking van volk, joegen de spaanschgezinden op de vlugt en namen toen een hollandsch vendel in. Ondertusschen was Schenk op weg naar Zwol, doch vernemende dat de staatsgezinden aldaar de overhand hadden, hield hij stil bij Hardenberg, vier mijlen van de stad. Hier ontmoette hij, den 17 Junij 1580, den graaf van Hohenlo, die van Zwol terugkeerde. De beide legers raakten handgemeen. Groot was het verlies aan de zijde der staatsgezinden, al hun grof geschut bleef in den loop, en zij verloren daarenboven wel 1500 man, en onder deze verscheidene bevelhebbers, dewijl van Schenk's volk geen 60 sneuvelden. Het gerucht dezer nederlaag verspreidde zich schielijk door het gansche land en zij, die het gevaar door de vlugt waren ontkomen, bragten er de tijding van te Koevorden, werwaarts Schenk hen 's anderen daags volgde. Hij vond de plaats door de Staatschen verlaten, en veroverde haar dus, zonder eenigen tegenstand. Ook in het leger der Groningers ontving men berigt van de nederlaag, en de belegeraars braken, uit vrees dat Schenk hen op 't lijf mogt vallen, het beleg op, zochten een goed heênkomen en wierpen zich hier en daar in bezetting. Hierop trok Schenk naar Groningen, waar hij met groote toejuiching werd ontvangen. Twee dagen later (20 Junij 1580) | |
[pagina 296]
| |
verliet hij wederom de stad en trok met den graaf van Rennenberg naar Delfzijl, 't welk hij terstond belegerde. Terwijl daf beleg werd voortgezet, rukte hij voor den Opslag, eene schans in dien oord, met eenige vendels, die voor Groningen gelegen hadden, bezet, die spoedig bij verdrag overging. Kort te voren hadden Rennenberg en Schenk met voordeel gevochten tegen eenige vendelen, door de Staten van Friesland, onder bevel van jonkheer Gerard van Renes. ‘Eenen aerd van dartele wreedheid (schrijft Hooft) toonde Schenk aan de gevangenen. Want nadat hij hen, door wel voedren en verbandt hunner wonden, met hoop en smaak aan 't leeven vervuld had, deed hij hen, bedaardes moeds, ombrengen, in 't aenzicht van Renes, die, zich beroepende op toezeg van behoudenis, hem gedaan als hij zich overgaf, ter naeuwernoodt, nevens vier andere, verbeeden werd.’ Delfzijl viel kort daarna Rennenberg en Schenk in handen. Na den dood van Joris van Lalaing, graaf van Rennenberg, in 1581 te Groningen, droeg Parma diens zeer aanzienlijke ambten aan François Verdugo, een Spanjaard, die weleer stalknecht geweest was van den graaf van Mansfeldt, naderhand met diens natuurlijke dochter gehuwd en door bescheidenheid en krijgskunde vermaard was geworden, op. Schenk, die staat had gemaakt, Rennenberg te zullen opvolgen, vond zich teleurgesteld, en niet onwaarschijnlijk is het, dat hij nu reeds dacht om van partij te verwisselen, hoewel hij, in schijn, den Spanjaard getrouw bleef dienen. Nog in hetzelfde jaar toonde hij zijn heldenmoed bij de verrassing van Breda, doch in het volgend (1582), toen hij zich van Xanten in Kleefsland op weg begaf, om zich naar Gelderland of elders te begeven, werd hij (4 April) door de staatsche bezetting van Gelder gevangen genomen, en verkreeg eerst, na het betalen van een groot losgeld, zijn vrijheid. Na zijn ontslag trad hij met den graaf van Nieuwenaar, stadhouder van Gelderland, in heimelijke onderhandeling om van partij te wisselen en zich wederom in staatschen dienst te begeven. Een uur na middernacht van den 20 Mei 1585 kwam hij binnen Gelder, waar de koop met den gemelden graaf werd gesloten, onder voorwaarde, dat Schenk zijn slot Blijenbeek en zekere schans daaromtrent aan de staatschen zou overleveren; dat de algemeene staten hem van een veldmaarschalks-plaats of eenig ander krijgsambt zouden voorzien, en hij een behoorlijke wedde (f 1250 per maand) zou genieten. Men zou hem het verlies van Blijenbeek en zijn inkomsten, op f 4000 's jaars geschat, vergoeden, met een huis en inkomsten van gelijke waarde in Holland of Zeeland. Op deze voorwaarden beloofde Schenk de zijde der Staten te zullen houden, 't welk ook getrouw door hem volbragt werd. | |
[pagina 297]
| |
Na het sluiten van het verdrag, keerde hij bij nacht naar Blijenbeek, ruimde het slot, bemagtigde nog, voor het einde van die maand, het slot te Overasselt bij de stad Grave. Diende hem het geluk niet bij het treffen tusschen zijne ruiterij en die van Tassis, in het volgende jaar (1586) diende het hem beter, toen hij, vernomen hebbende dat het klooster Beeterswaard door eenige Spaansche soldaten was ingenomen, met eenig volk te voet en te paard uit Venlo derwaarts trok, de Spanjaarden overviel, ze versloeg, tien of twaalf gevangen nam en het klooster in brand stak. Ook was het hem te voren gelukt den kornet van Appio Conti te slaan. Weinige weken daarna, in den aanvang van lentemaand, besloot hij en Herman Kloet, overste van Nuis, op lastbrief van den verdreven keurvorst van Keulen, een aanslag op de stad Werle in Westphalen te ondernemen. Deze gelukte, en na de stad leeg geplunderd en verlaten te hebben, kwam hij met 30 der rijkste van den raad, nevens eenige welgestelde burgers, te Beek aan. Van daar vervoegde hij zich tot Leicester, die over zijn bedrijf zóó voldaan was, dat hij hem tot ridder sloeg en met een gouden keeten, ter waarde van f 2000, beschonk. Dit geluk werd eenigzins vergald door het nadeel dat hem in hetzelfde jaar 1586 trof. Eer de stad Venlo door de Spanjaarden was ingesloten, had Schenk zich naar buiten begeven, om op zekere plaats een schans te stichten, met achterlating zijner gemalin nevens hare zuster. Toen het te laat was, zocht hij zich door het vijandelijk leger te slaan, zijne vrouw te verlossen en tevens de stad te ontzetten. Hij drong tot aan het verblijf van Parma door, doch het gansche leger in beweging ziende, was hij genoodzaakt af te trekken, en bragt het niet zonder verlies te Wagtendonk. De bezetting, op den moed van Schenk en dat hij zijne huisvrouw en gezin niet in den loop zou laten vertrouwende, gedroeg zich dapper; doch moest eindelijk voor de overmagt der burgerij, die haar met de wapens in de vuist, noodzaakte, de stad aan Parma over te geven zwichten. Bij 't verdrag werd de vrije uittogt voor Schenk's gemalin en schoonzuster bedongen, die er echter veel geld moesten laten. Terwijl het beleg van Venlo werd voortgezet, voltooide Schenk de door hem begonnen schans, die sedert zijn naam (Schenkeschans) heeft gevoerd. Nog in hetzelfde jaar ondernam Schenk met eenige Engelschen en Hoog- en Nederduitschen een vruchtelooze aanslag op Nijmegen. Het stedeke Roeroort, in Januarij 1587 door hem veroverd, moest hij in April weder verlaten. Het gelukte hem ook, den 23 December van dat jaar, de stad Bonn aan den Rijn bij verrassing in te nemen. Niet lang had hij haar echter in zijne magt of de Spaanschen sloegen het beleg er voor. Zes maanden duurden het; Schenk hield sterk bij de staten aan om ontzet | |
[pagina 298]
| |
doch, daar 's lands gereedste middelen ten dezen tijde, tot den oorlog te water moesten besteed worden, vond men zich buiten staat hem behoorlijk te hulp te komen, zoodat Schenk eindelijk moest besluiten den bevelhebber der stad te bevelen zich op de best mogelijke wijze met den vijand te verdragen, 't geen den 19 September 1588 geschiedde. Na het overgaan der stad besloot Parma het beleg van Rijnbeek, dat voor twee jaren was aangevangen, voort te zetten. Schenk, wien de zorg voor deze stad was aanbevolen, had zich, na het verlies van Bonn, die men, zijns oordeels, had behooren te ontzetten, zeer misnoegd getoond op de staten, tot zoo ver zelfs dat men hem te 's Hage van heimelijke aanslagen verdacht hield. Ook was zijn volk zeer muitziek, zoodat men van het behoud van Rijnbeek zich weinig beloofde. Zelfs liet hij zich verluiden dat hij den dienst der staten wilde verlaten, 't welk dezen voor Rijnbeek zeer bekommerd maakten. Hij verleende nogtans eenige hulp tot spijziging der benaauwde stad, en een weinig later werd hij in zoo verre tevreden gesteld dat hij, reeds gestoord op de Spaanschen, wegens het bemagtigen van zijn huis te Blijenbeek, zich andermaal bewegen liet om voorraad binnen Rijnbeek te brengen, 't geen in Julij 1589 gelukte. Met den aanvang van dit jaar smeedde hij andermaal een aanslag op Nijmegen, waartoe hem het heimelijk verstand, dat hij met eenige burgers dier stad hield, aanmoedigde. Gebrek aan volk en hoog water in de Waal waren oorzaak dat de onderneming geen voortgang had. In Augustus hervatte hij den aanslag en kwam, den tienden dier maand, in 't holle van den nacht, met 20 schepen en 5 pleiten, gepropt met krijgsvolk van 's Gravenwaard of Schenkerschans de Waal afzakken tot voor de stad. De St. Anthoni poort werd opengebroken, ook deed hij de ijzeren traliën uit een huis, waardoor hij op de markt meende te komen, breken. Het ongeluk wilde dat men hier juist bruiloft hield en op de been was. De toeleg kon derhalven niet verholen blijven. In een oogenblik raakte burgerij en bezetting in de weer, het ingenomen huis werd beschoten en overweldigd, en Schenks volk er uit en naar de poort verdreven. Eenige vaartuigen werden zoo sterk met volk overladen dat ze zonken of omsloegen. Schenk, die zwaar gewapend in een schuit was gesprongen, raakte, door 't omslaan er van, in 't water en zonk. Toen die van Nijmegen naderhand zijn lijk vonden, stelden zij het hoofd en vier deelen op en omtrent de St. Anthonis poort. Schenk soldaten namen er wraak over, op de Nijmeegsche gevangenen, waarop de markies van Vaozobon de stukken deed afnemen en in een kist begraven. Toen de stad, twee jaren later, aan de Staatschen was overgegaan, deed prins Maurits het lijk met groote pracht in de begraafplaats der hertogen van Gelder bijzetten. Zoo deerlijk een einde had Maarten Schenk | |
[pagina 299]
| |
van Nideggen, toen hij slechts het veertigste jaar zijns levens bereikt hadGa naar voetnoot1). Na zijnen overgang tot de zijde der staatsgezinden had hij zich, door zijne stoute ondernemingen, zóó gevierd gemaakt bij de Spanjaarden, dat de Spaansche schrijvers verhalen dat zijn ligchaam, nadat het uit het water was opgevischt, hen, die het aanzagen, nog schrik aanjaagde. Zoo gevreesd als hij van zijne vijanden was, zoo bemind was hij bij zijne vrienden en soldaten, die zijn onvermoeiden ijver, zijn kloekmoedigheid, zijne geschiktheid en andere hoedanigheden hoog waardeerden. Men wil echter, dat het hem wel nimmer aan moed, soms aan beleid en voorzigtigheid ontbrak. Drie dagen vóór zijn dood had hij op de Lipperheide, nog een hoop Spaanschen, die naar Friesland togen, geslagen. Hij had in huwelijk gehad de vrouwe van Afferden, of hij bij haar kinderen verwekte is onbekend. Hij moet aanzienlijke goederen bezeten hebben, wijl zijn volk, terstond na zijn dood aan 't muiten sloeg en volle betaling der achterstallige bezolding van zijne weduwe eischte.
Zie Bor; van Meteren; Hooft; Bentivoglio; Strada; Cerisier; Wagenaar; Kok; Bilderdijk; Arend; Levensbeschrijving van eenige voorname meest Nederlandsche mannen en vrouwen, tweede deel; van Kampen, Karakterkunde der Vaderl. Geschiedenis, D. I. bl. 488-490; Bosscha, Nederl. Heldendaden te land, D. I. bl. 189, 266, 288; Chr. v.h. Hist. Genoots., D. VI. bl. 40 (zijn epitaphium) D. IV. bl. 134; Overijsselsche Volks-Almanak 1847, bl. 189; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. |
|