| |
[Ary Scheffer]
SCHEFFER (Ary), oudste zoon der beide vorigen, werd den 10 Februarij 1795 te Dordrecht geboren. Reeds in kinderlijken leeftijd onderscheidde hij zich door buitengemeene vatbaarheid, onleschbaren dorst naar kennis, zeldzame vlugheid van begrip en een onbegrijpelijke gemakkelijkheid in het aanleeren der levende talen, en ‘schrijft Immerzeel,’ een aan het wonderbare grenzende ontwikkeling van zijn grooten aanleg
| |
| |
voor de schilderkunst. Na den dood van zijn vader (1809), zijn eerste leermeester in de kunst, bestelde zijne moeder hem te Rijssel, en in 1810 zag men reeds van haren zoon op de tentoonstelling te Amsterdam een portret, dat men aan het penseel van een gevormden meester toeschreef. Twee jaren later begaf zich de moeder met hare drie veelbelovende zoons naar Parijs en daar ontwikkelde en volmaakte zich zijn talent meer en meer onder de leiding van Pierre Guerin, een der vier voornaamste discipelen uit de school van David.
In 1816 behaalde hij op eene te Amsterdam uitgeschreven prijsvraag, ten onderwerp hebbende het Bezoek der Engelen bij Abraham, de premie van 800 francs, in 1817 zond hij op de tentoonstelling te Parijs twee tafereelen, voorstellende het Doodbed van St. Louis, het een en ander aan den dichter Ossian ontleend, en een paar jaar later St. Louis de pestzieken bezoekende en Sl. Thomas in den storm. Tot hiertoe had hij in zijne kunstwerken den stijl zijner meesters gevolgd, doch in 1820 den moed om met Géricault, Herrent en La Crux een eigen weg te kiezen.
‘Ary Scheffer (schreef een zijner biografisten) sensit lui même qu'il ferait mieux de tourner ses vues d'un autre côté et c'est alors qu'il demanda à Goëthe et à Byron ses compositions.’ Van dien oogenblik af trad hij een nieuw tijdperk van zijn kunstleven in, en vermeerderde bij elk tafereel, dat hij exposeerde, zijn roem. In zijne weduwe van den soldaat in 1822 in de Louvre tentoongesteld, bewonderde men niet slechts den man van genie maar ook den man van diep gevoel. Zijne in 1829 aldaar geexposeerde Sûlliotische vrouwen achtte men waardig naast de Moord van Silo van La Croix geplaatst te worden. Hij ontving het ridderkruis van het legioen van eer en zijn schilderij een plaats in het Luxemburg, onder de voortbrengselen van het genie van Frankrijks eerste meesters. Wij kunnen niet alle voortbrengsels van zijn penseel vermelden die sedert dien tijd zijn atelier verlieten, en noemen slechts de zuster van barmhartigheid, de kinderlijke dans, de wandeling in den tuin, les Mignons (1836), le Larmoyeur, zijne tafereelen aan Burger en Göthe, vooral aan diens Faust ontleend en vooral zijn Francisca de Rimini. ‘N'eut iljamais,’ schreef Vitet, ‘fait autre chose, l'auteur d'un tel tableau échapperait à l'oubli. Scheffer a pu trouver quelquefois des beautés d'un ordre suprème; il n'a rien produit d'aussi lumineux, d'aussi complet, sans perdre ses qualités propres, et semble en emprunter ici qui lui sont étrangères, c'est une ampleur de Style, une souplesse, une purété de lignes, une rondeur de
modelé, que ses poëtes de Nord ne lui inspiraient pas. Ce tableau - voegt hij er bij - fut la dernière manifestation des tendances purement poëtiques du talent de Ary Scheffer ....’ Sedert schilderde hij meestal
| |
| |
religieuse onderwerpen, zoo als le Christ consolateur (1836). Le Christ remunerateur, de verkondiging aan de Herders, de Doop, Magdalena in verrukking (begonnen), de verschijning aan Maria Magdalena, de Drie Koningen hunne geschenken aanbiedende, Christus in Gethsemané, Christus zijn kruis dragende, Christus begraven (1845), de Heilige Augustinus en zijn moeder de Heilige Monica.
In 1859 werd er te Parijs eene tentoonstelling van al de bekende te zaam gebragte werken van Scheffer gehouden, die een netto ontvangst van 70,000 francs opbragt. Van deze meesterstukken werd de Christus Consolator, welke voorstelling in prent door gansch Europa, ja tot zelfs in Amerika, is uitgegeven, in 1853 uit de galerij van Orleans, voor 52,000 francs aangekocht door J.C. Fodor, te Amsterdam. Nopens Jezus in Gethsemané, in 1856 op de tentoonstelling te Rotterdam, las men in het Handelsblad van 21 Mei 1856. ‘Dergelijke stukken plaatsen den kunstenaar als op gelijke lijn met Rafael en van Dyck, zonder zijne originaliteit in het minst te krenken, want Scheffers naar het grijs min of meer koel hellend koloriet, is ook-hem alleen maar eigen.’ Zijn Augustinus en Monica hing steeds aan de bedsponde der Koningin Marie Amelie, wier door hem geschilderd portret een der schoonste van zijn penseel is. Zijne schilderijen zijn alle naar tijdsorde opgegeven achter het werk van mevrouw Grote, welke lijst echter, volgens Kramm, nog niet volledig is.
Scheffer heeft slechts ééne ets gemaakt, Margaretha biddende in de kerk, en eenige lithographiën, als de Oude Herder, De Declaratie, Le Vergeur, Het verhagelde veld, Het begraven van den jongen visscher (uit Walter Scott's Antiquary); Morton, tafereel der puriteinen in Schotland.
Het heeft Scheffer aan geen eer ontbroken. Hij was officier der Leopolds-orde, kommandeur van die der Eikenkroon en van de Witte Valk (Weimar), ridder en officier van het Legioen van Eer. Na den gedenkwaardigen strijd in Junij 1848, waaraan hij als chef de bataillou, niet alleen zijn beleid aan den dag legde, maar waarin men ook zijn koenen moed opmerkte, bood Changarnier, die toen het bevel over de nationale garde van Parijs voerde, hem het kommandeurs kruis aan. Hij antwoordde: ‘wanneer mij die vereerende onderscheiding als kunstenaar ware te beurt gevallen, en als eene erkenning van de verdiensten mijner werken, zoo zou ik ze met eerbied en voldoening aangenomen hebben. Maar om eene decoratie te dragen die mij slechts de afgrijselijkheden van een burgerkrijg herinnert, dat is iets, waarin ik niet kan bewilligen.’
Reeds in 1826 was hij in het Paleis Royal, en de leermeester der Vorstelijke kinderen, later zelfs van den graaf van Parijs, en door alle leden van het koninklijk geslacht werd
| |
| |
hij als hun vriend geëerd, ofschoon hij met de staatkundige gevoelens van Lodewijk Philips niet bijzonder was ingenomen. Dat hij geen gedwee hoveling was; maar ook aan het hof zijn onafhankelijkheid wist te handhaven, bleek o.a. toen hij de teekening voor het monument, in de kleine kapel, opgericht voor de nagedachtenis van den hertog van Orleans, den koning aanbood, en deze wenschte dat Pradier het zoude vervaardigen. Scheffer weigerde zulks, en de koning moest toegeven. De geniale kunstenaar en beeldhouwer, baron H. du Triqueti volvoerde het naar Scheffers ontwerp; de Engel, die daarbij voorkomt, is van de hand van prinses Maria van Orleans.
Meermalen bezocht hij zijn Vaderland, en de stad zijner geboorte. In 1829, deels om met de uitstekendste kunstwerken der schilders uit de 17o eeuw en bijzonder met den stijl van den grooten Rembrandt meer van nabij bekend te worden, en dat deze studie zijn talent ten nutte verstrekte, meent men aan zijne latere schilderstukken te hebben kunnen bespeuren, zonder dat hij daarbij te kort deed aan de oorspronkelijkheid van zijn eigen genie. Ook in 1854 bezocht hij zijn vaderland en Dordrecht, waar hij even hartelijk als feestelijk werd onthaald.
Reeds in 1856 bespeurde men in Scheffer en zijne werken eene droefgeestigheid, waarvan hij zich niet heeft kunnen herstellen, niettegenstaande zijne uitstappen. Zoo deed hij in 1857 met zijne dochter Cornelia en zijn broeders zoon Ary een uitstap naar de tentoonstelling te Manchester, en bezocht bij die gelegenheid Clarmont om de beeldtenis vau koningin Maria Amelia te vervaardigen. Vervolgens bezocht hij met zijn schoonzoon zijne vriendin, mevrouw Salis Schwabe aan den oever van de Mendistraat op het eiland Anglesea (North Wales). Nog in datzelfde jaar werd hij ernstig krank, doch herstelde langzaam. Hij hervatte zijn arbeid, en voleindigde onder andere stukken in den winter van 1857-1858 Faust met den beker, in bezit van graaf Cucheleff, en ontwierp De Engel, de opstanding van Jezus aankondigende. Terwijl hij daarmede bezig was, ontving hij, in het begin van Mei 1858, onverwacht de tijding van het overlijden der hertogin van Orleans. In weerwil hem zulks zijne vrienden en geneesheeren afraadden, vertrok hij dadelijk van zijne dochter vergezeld, naar Londen, en woonde de lijkplegtigheid in de Orleans-kapel bij Weybridge bij. De aandoening veroorzaakte eene ongesteldheid, die te Londen zoo verergerde, dat men zijn schoonzoon, de geneesheer René Marjolin moest ontbieden, die hem met den geneesheer der hertogin van Orleans, dr. Mussy in zoo ver herstelde, dat hij vooreerst te Londen moest verblijven. Hij verlangde echter naar Frankrijk weder te keeren, de reis werd langzamerhand voortgezet, en
| |
| |
na eene afwezenheid van een maand, kwam hij op zijn buitenverblijf le Pavillon Roquelaure te Argenteuil, een paar uren afstands van Parijs, verzwakt terug. Hij hield zich hier verscheiden dagen bezig met aan den Engel der Opstanding te schilderen, doch de zwakker geworden organen, die met het hart in betrekking staan, werden dagelijks minder, en den 15 Junij 1858 blies de groote en deugdzame man den laatsten adem uit. Zijn lijk werd in de grafstede, op het kerkhof Montmartre, bij Parijs, nevens dat zijner moeder begraven.
In 1850 begaf Scheffer zich in den echt met Frances Louisa Sophia Lauzun Maran, weduwe van zijn vriend den generaal Baudrand: zij overleed den 1 Julij 1856 te Parijs.
Zijne eenige dochter Cornelia huwde in 1845 met den zoon van den heer Marjolin, zijn huisarts, die mede in dit vak veel naam heeft gemaakt. Hij zelf schilderde in 1838 zijn eigen portret, dat van zijne moeder, haar beide kleindochters zegende, een idem (van 1835-1839) en (volgens Kramm) nog eenmaal, na haar overlijden, lezende in den Bijbel, zijn meesterstuk; dat van zijne dochter, mevrouw C. Marjolin Scheffer (1840) en van haar echtgenoot René Marjolin, (1839).
Nadat te Dordrecht een kunstmuseum gesticht was, schonk hij het eene groote schilderij en eenige teekeningen van zijn hand, en aan het Harmoniegezelschap Euterpe aldaar een heerlijk door hem op porselein geschilderd beeld dier Muse, om aan de banier te worden gehecht. Op den 12 Julij 1858 werd het met floers overdekt en op het orchest geplaatst, bij de uitvoering eener Marche funèbre, ter zijner nagedaehtenis, door den heer Böhme vervaardigd.
Op den eersten Zondag na zijn dood heischte het in 1854 te Dordrecht vervaardigd en naar hem genoemde Fregatschip, in het Oosterdok te Amsterdam liggende de vlag halfstoks. Aan het bovengemelde museum vermaakte hij het portret van Jozua Reynolds, beroemd Engelsch graveur, door hem geschilderd; een door hem geschilderde liggende hond (Turk) levensgroot, een kopij naar zijn Christus Remunerator, karton in kleuren, van de grootte als het in Engeland berustende origineel, eene kopij van den Christus Consolator, karton in kleuren, van de grootte als het te Amsterdam, in de verzameling van Fodor aanwezige; een levensgroot liggend pleisterbeeld, de moeder van Scheffer voorstellende; een buste in pleister dezelfde voorstellende, alle door Scheffer vervaardigd; eene buste in pleister Ary Scheffer zelven voorstellende, door zijne dochter mevr. Cornelia Marjolin; de Maagd Maria en het kind, in pleister vervaardigd door dezelfde. Bij dit geschenk werd de uitdrukkelijke bepaling gevoegd, dat later bij het overlijden van mevr. Marjolin, de marmeren heelden,
| |
| |
(waarvan de genoemde pleisterbeelden afgietsels zijn) zelve aan het Dortsche museum moeten komen, en alsdan de pleisterbeelden gebroken en vernietigd worden.
Den 8 Mei 1862 werd zijn standbeeld, door zijn leerling Mezara ontworpen, en door de heeren Eck en Durand vervaardigd, te Dordrecht op het beursplein plegtig onthuld. Bij die gelegenheid werd door den heer J. Ph. van der Kellen te Utrecht een fraaije medalje vervaardigd. De heer M.O. de Vries vervaardigde er een in 1855.
Zie Notice vóór l'Oeuvre de Ary Scheffer réproduit en photographie par Bingham, Paris 1860 in fol.; Etex, Ary Scheffer 1859; Magasin Pittoresque, Mars 1863; Mme Grote, Life of Ary Scheffer, Lond. 1860. 8o; Ary Scheffers Leven, naar het Engelsch, door H. Met eene Opgave van Scheffers werken, naar tijdsorde, door Mr. G. Vosmaer; Nouv. biogr. génér.; Revue des Deux Mondes, Oct. 1858, door M.L. Vitet. de l'Académie Française; Les Artistes contemporains, par Ch. Lenormant, Paris 1833, T. II. p. 35, 40; Dr. Wap, Arie Scheffer et sa famille in Astrea, T.I; T. van Westhreene, Leven van A.S. in Letterb. 1853, bl. 210; Nederl. Kunstspiegel, bl. 6 der Fransche Afdeeling voor het jaar 1844 en bl. 33 der Holl. Afd. voor het jaar 1846; Tijdspiegel, Aug. 1858, 1862; Kunstkronijk 1862; Europa 1842, 1862; J. de Vries, Vergel. van Arie Scheffer en Bilderdijk, in Magdal. 1859, bl. 122; Wap, Mijne reis naar Rome, D. I. bl. 44; Volksbeschaving, Volksheil, Afl. I; Meppeler Courant 11 en 18 Maart 1848; Onze Tijd voor Nov. 1854; Navorscher, D. IV. bl. 127, D. V. bl. 9; van Eynden en van der Willigen, Gesch. d. Vad. Schilderk., D.
III. bl. 303; G.D.J. Schotel, Leven van J.C. Schotel, bl. 66; Dez., Leven van P.J. Schotel, bl. 16; Nieuwenhuis, (uitg. Sythoff); Immerzeel; Kramm en Aanhangsel; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Convers. Lex. |
|