van den abt. Nadat hij eenigen tijd deze laatste betrekking had bekleed, nam de abt (Gerard van Hemricourt, daar de Calvinisten de overhand te Atrecht kregen, de vlugt en liet het bewind in handen van Sarrazin. Deze werd door de Calvinisten in een kerker geworpen, waarin hij 14 dagen bleef, en, indien eenige invloedrijke personen hem niet aan hunne woede hadden onttrokken, zouden zij hem zeker ter dood hebben gebragt. Na zijne verlossing uit hunne handen, werd hij in staatszaken gebruikt en na den dood van Thomas de Parenty, den 23 Februarij 1576, tot abt van St. Vaast benoemd. In het einde van 1578 aanvaardde hij deze betrekking en in het volgende werd hij naar den hertog van Parma, die toen Maastricht belegerde, afgevaardigd, om van hem gunstige voorwaarden voor de Waalsche provincien en de partij der Malcontenten te vragen, die hij bezig was met den koning te verzoeken. Hij verkreeg hetgeen hij begeerde. In 1582 werd hij naar Spanje gezonden, om den koning rekenschap te geven van den staat der Belgische provincien en vooral van de getrouwheid van Artois. Kort daarna werd hij lid van den raad van deze provintie en van den raad van state. Eindelijk werd hij in 1596 aartsbisschop van Kamerijk, in plaats van Lucas de Barlaimont. Hij overleed den 3 Maart 1598 te Brussel, in den ouderdom van 58 jaren. Zijn hart werd begraven bij de Capucijnen te Atrecht, en zijn ligchaam te St. Vaast. Guillaume Gabet, vervaardigde zijn grafschrift en de abt Philippe Caveret deed in 1633 een ander op zijn graftombe plaatsen.
Zijn spreuk was Pietate et Patientiâ.
Men heeft van hem, behalve eenige leerredenen en aanspraken in het latijn,
Réglemens et statuts, que doivent observer les Hermites du diocèse de Cambrai.
Zie Locrii, Chron. Belg. p. 657, 673, 690; Gazet, Hist. Eccl. du Pays-Bas, p. 49-53; Sweertius, Ath. Belg. p. 464, 465; Raissii, Belg. Christ. p. 191-196; Strada, de Bello Belg. decad. II. lib. I. edit. Antv. 1648, T. II. pp. 58, 59, 161-261, 273; Carpentier, Hist. de Cambrai. T. I. p. 417, 418; Gallia Christ. T. III. p. 55, 56, 390, 391; Paquot, Mém. T. III. p. 381 sv.