Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 615]
| |
Hij was ijverig de rigting van Arminius toegedaan en onderteekende in 1610 de Remonstrantie. Hij bleef ook, toen de zaak der Remonstranten eene nadeeling wending nam, haar getrouw. Zoo was hij op de bekende Rotterdamsche vergadering van 5 Mei 1619 tegenwoordig, ofschoon hij reeds in de 2de helft van Februarij met vier zijner gelijkgezinde ambtbroeders door de Utrechtsche magistraat, evenwel met tijdelijk behoud zijner jaarwedde, van zijn ambt verlaten was. Hoog werd het bijwonen dier vergadering opgenomen en hij voor het geregt van Utrecht gedaagd. Bij het eerste verhoor bleef hij op vrije voeten, mits onder handtasting belovende de stad niet te verlaten, maar den 8 Julij 1619 op nieuw ontboden, werd hij op Hazenberg gevangen gezet. Na weinige dagen wees men hem wel zijne eigene woning tot kerker aan, maar den 7 Augustus werd hij niet alleen buiten de stad en vrijheid van Utrecht, maar ook door de Staten generaal buiten de vereenigde provincien gebannen. In den nacht verliet hij met zijn gezin zijne geboortestad en begaf zich naar Waalwijk, waar hij eene uitvoerige wederlegging schreef van het tegen hem uitgesproken vonnis, die in de Kerkelijk Historie van Uytenbogaert bewaardt is. Hij woonde de door de Remonstrantsche leeraars te Waalwijk en te Antwerpen gehouden vergaderingen bij. In 1620 was zijne echtgenoote te Utrecht ernstig krank. Vergeefs waren hare verzoekschriften zoo bij de Utrechtsche als generale Staten om het bij zijn van hare echtgenoot te mogen genieten. De liefde dreef hem nu naar Utrecht, waar hij zich in een mand verborgen, naar zijne woning liet dragen. Zijne vrouw stierf in zijne armen. Sedert vertoefde hij zoo binnen als buiten's lands, steeds zijne geloofsgenooten de vertroosting zijner prediking brengende. Bij den aanslag op het leven van Prins Maurits in 1623 achtte hij zich geroept eene verklaring ter zijner ontlasting, zonder plaatsteekening (bij Kok V.W. D XXVI bl. 34 te lezen) in het licht te geven. Na zich korten tijd te Antwerpen opgehouden te hebben, keerde hij naar het vaderland terug, predikende voor zijne geloofsgenooten in 1629 en 1630 te Utrecht en in het laatstgemelde jaar ook te Amsterdam. Bij den gunstige keer, die de zaken der Remonstranten hadden genomen, werd hij in 1631 onder de gecommitteerden, om de kerken zoo veel mogelijk van eigen leeraars te voorzien, benoemd, en tevens den 10 October van dat jaar aan de Utrechtsche gemeente als eigen leeraar toegevoegd. Nogtans bleef hij nog ettelijke maanden te Amsterdam. Hoog stond hij bij zijne geloofsgenooten aangeschreven en wij mogen zulks besluiten, wijl hem in 1637 met vier zijner ambtgenooten de visitatie der kerken werd toevertrouwd en hij twee jaren later aan Uytenbogaert werd toegevoegd tot het schrijven zijner kerkelijke historie. In 1644 werd hem met Uytenbogaert en na diens dood, alleen het vervaardigen der onderwijzinge in de Chr. religie opgedragen. | |
[pagina 616]
| |
Hij zelf verzocht, na dat overlijden, 's mans historie te mogen vervolgen, doch zulks mogt hij, door velerlei bezigheden onverstelpt, echter niet volbrengen. In 1639 werd hem de propenent Petrus Taurinus tot hulpe toegevoegd. Hij stierf den 1 Jannuarij 1650 op den kansel.
Zie Brandt, Hist. der Ref. van Rhenen, Naaml bl. 315; Tideman, Rem. broeders bl. 24. 31. 62. 213, 252 verv.; Kist en Royaards, kerk. Archief; Glasius Godgel. Nederl. Kok; Niewenhuis Verwoert; Kobus en de Rivecourt. |
|