Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hendrik Ruse]RUSE (Hendrik) werd geboren in den jare 1624, naar men meent te Sauwerd of Sawerd, een dorp, op 1½ uur afstands ten noorden van de stad Groningen. Volgens eene bij de bewoners van dat dorp bestaande overlevering, zou hij de zoon geweest zijn van een schoolmeester te Sauwerd; doch daar zijne moeder, Femina van Katwijk genaamd, tot cen aanzienlijk geslacht schijnt behoord te hebbenGa naar voetnoot1), verdient | |
[pagina 561]
| |
deze overlevering misschien weinig geloof. Naar diezelfde overlevering, zou hij buitengewoon groot geweest zijn, en van daar den bijnaam van Reuse of Ruse verkregen hebben. Hoe dit zij, zeker is het, dat hij zich onderscheidene talen, met name het Latijn, eigen maakte. ‘Ruse zag het eerste levenslicht in eene tijd, toen het Gemeenebest der vereenigde Nederlanden voortging zijne onafhankelijkheid tegen het magtige Spanje te verdedigen, en geheel Europa door bloedige oorlogen verdeeld was. Vele jonge lieden werden door die omstandigheid tot den krijgsdienst uitgelokt, met den wensch, zich onder de beroemde Veldheeren, die de verschillende legers aanvoerden, te bekwamen, en in de hoop van door eigene kunde en dapperheid zich eenen weg tot hoogere betrekkingen te banen. Deze drijfveren bewogen ook Ruse daartoe, zoo als hij zelf getuigt: ‘gedreven door eene natuurlijke genegenheid en lust tot de actiën van den oorlog, maar inzonderheid tot de fortificatiën, artillerie, vuurwerken, mijnen en wat daarmede in verband stond.’ Hij trad dus, nog slechts vijftien jaren oud zijnde, in dienst van de Algemeene Staten, in welken dienst hij vier jaren bleef; gedurende welken tijd hij, gelijk hij zegt, ‘zeer naauw acht nam op de manieren, in deze landen gebruikelijk, zoo om te kamperen en retrencheren, als om te fortificeren.’ Hij zal dus, gedurende die vier jaren, onder den beroemden Stadhouder en Veldheer Frederik Hendrik zich vlijtig geoefend hebbeu in al de vakken, tot de krijgskunde behoorende, maar in het bijzonder in hetgeen betrekking had tot zijne lievelingsvakken, de genie en artillerie, waartoe de vermaarde belegeringen en veldtogten, in die jaren gedaan, hem ruime gelegenheid aanboden. Dan langzamerhand begon de felheid des oorlogs hier te lande af-, en de zucht naar vrede toe te nemen. Dit verdroot den vurigen jongeling, die, veel hebbende hooren spreken van de praktijken der Franschen en andere natiën, en zich inbeeldende dat men bij hen niets dan mirakelen deed, besloot den Nederlandschen dienst vaarwel te zeggen en zijn geluk elders ts beproeven. Hij vertrok derhalve in den jare 1643 met een regement Walen uit Maastricht naar Frankrijk, in de hoedanigheid van Luitenant. Met dat regement woonde hij een jaar later den veldslag voor Frijburg bij, waarin het ganschelijk vernield werd, en Ruse, zoo als hij heeft opgeteekend, ‘4nevens anderen van de oorlogsrampen zijn deel kreeg.’ Vervolgens hielp hij onder den hertog van Enghien den Rijnpaltz innemen, uitgenomen Franckenthal, dat zich handhaafde. Kort daarop keerde hij naar Frankrijk terug, en maakte van die gelegenheid gebruik, om vele welversterkte plaatsen aldaar, gelijk mede in Bourgondiën, Lotharingen en Duitschland, in oogenschouw te nemen, ‘naauw lettende op de daar gebruikelijke oorlogsmaximen, alsmede op den vorm en het fatsoen van for- | |
[pagina 562]
| |
tificeren, attaqueren, defenderen, gelijk ook op de manieren van bataljeren,’ waartoe de toen woedende dertigjarige oorlog, waaraan de Zweden, Duitschers en Franschen deel namen, hem ruime gelegenheid verschafte. Hetgeen hij daarvan zag, was hem niet geheel nieuw, waarvan vermoedelij de reden zal geweest zijn, dat de krijgskunst, vooral die van aanval en verdediging van vestingen, onder Maurits en Frederik Henderik, zoo groote vorderingen in deze gewesten had gemaakt, dat ze in vele opzigten die bij andere Natiën overtrof. Waarschijnlijk gaf de teleurstelling, welke Ruse in zekere mate ondervond, hem aanleiding, om den franschen dienst te verlaten en tot dien van Weimar over te gaan, waartoe de vermaardheid van Turenne, die het gebied over het leger van dat hertogdom voerde, hem mede zal bewogen hebben. Hij was onder dien generaal tegenwoordig bij de veldslagen van Herbshausen aan het Mariethal, en van Nordlingen, in en omtrent het dorp Alderheym. Maar ook hier was zijn verblijf slechts kortstondig. In 1646 vernemende den inval der Turken in Candia, en dat deze ook den oorlog aan de Venetianen verklaard hadden, voelde hij opgewektheid, om aan dien krijg deel te nemen, zoo omdat deze tegen deze erfvijanden der Christenen gevoerd werd, als omdat hij verlangde die oorden te bezigtigen. Hij nam dus zijn afscheid van het Weimarsche leger, na gedurende drie jaren in verschillende rangen daarbij gediend, vele zware en moeijelijke togten en gevaarvolle veldslagen bijgewoond en zonderlinge ontmoetingen ondervonden te hebben, met het verlies van het meerendeel zijner krijgsmakkers, die door het felle lood, het scherpe ijzer, het vertrappen der paarden of op andere wijs het leven hadden verloren; of, zoo als Ruse zich uitdrukt, ‘van hunne neuzen ankers gemaakt hadden.’ Hij nam zijnen weg uit Duitschland over Zwitserland, waar hij, te Zurich komende, den venetiaanschen gezant, vergezeld van eenige duitsche officieren, aantrof, met wien hij eene overeenkomst sloot, waarbij hij zich verbond voor het Gemeenebest van Venetie duitsch krijgsvolk te werven, en over de Alpen naar Italië te geleiden. Getrouw aan zijne verbindtenis, trok hij weldra naar Lombardije, waar hij eenigen tijd vertoefde, van welke gelegenheid hij gebruik maakte, om de voornaamste grensvestingen van dat land te bezigtigen. Nu kreeg hij bevel naar Venetie op te rukken, in welke stad gekomen zijnde, hij den last ontving, zich met zijne Duitschers naar Dalmatie te begeven, omdat de Turken en Grieken in dat gewest reeds invallen gedaan hadden, en groote toebereidselen maakten, om de aldaar gelegen sterkten te bestormen. Vijf jaren diende Ruse in dat gewest als ingenieur onder den generaal Lunardo Foscolo, die hem, zeker wegens zijne uitgebreide kundigheden in dat vak, verzocht had, die betrekking te willen bekleeden. Bijzonderheden omtrent hetgeen Ruse | |
[pagina 563]
| |
gedurende die jaren overkwam, zijn niet tot ons gekomen. Hij zelf zegt er alleen van, ‘dat hij vele vreemde rencontres gehad heeft in velerlei voorvallen, te lang te verhalen.’ Na verloop van genoemde vijf jaren, Foscolo tot Generalissimus op het eiland Candia benoemd zijnde, verzocht deze Ruse, wien hij als een ervaren en moedig krijgsman had leeren kennen, hem derwaarts te vergezellen, hetgeen onze landgenoot, gereedelijk aannam en tot welk einde hij met dien veldoverste naar Venetie vertrok. Dan hier ondervond Foscolo zoo vele belemmeringen bij het achterdochtig bewind van dat gemeenebest, dat hij genoodzaakt was, aldaar eenen geruimen tijd te verblijven, 't geen Ruse aanleiding gaf, eerst om de baden van Padua, tot volkomen genezing van eenige wonden, te gaan gebruiken, en daarna om zijn afscheid te nemen, verlangende hij, na zoo langdurige afwezigheid, wederom zijn vaderland, zijne ouders en vrienden te zien. Over Duitschland deed hij de reis naar deze gewesten; maar altijd begeerig zich meer en meer te bekwamen, bezigtigde hij gedurende dien togt verschillende vestingen, die hij vroeger niet had kunnen opnemen. Ten tijde, dat Ruse in Nederland terug kwam, was de oorlog met Spanje, reeds drie jaren geleden, geëindigd en was ook prins Willem II overleden, zoodat er voor hem, bij de verwaarloozing van het leger. welke toen, helaas! maar al te zeer geschiedde, weinig of liever geene gelegenheid was, zich in dienst van den Staat te begeven. Hij zocht dus eenig ander middel van bestaan, en vond dit weldra te Amsterdam, waar hij door de stedelijke regering tot Ingenieur en Kapitein over eene kompagnie Stads-voetknechten aangesteld werd. Tot in het begin des jaars 1660 was hij zeker met die betrekkingen bekleed, en het is zeer waarschijnlijk, dat hij in hoedanigheid van ingenieur de voorname man geweest is, die bij de laatste uitgebreide vergrooting van Amsterdam, welke in den jare 1658 aanving, het plan der nieuwe uitlegging en der daarmede in verband staande verdedigingswerken rondom de stad gegeven, althans gedeeltelijk ten uitvoer gelegd heeft. Terwijl hij in die betrekking werkzaam was, schreef hij een in onzen tijd, naar het schijnt, vrij zeldzaam geworden werk, één deel in klein folio, gedrukt bij Johan Blaeu in den jare 1654, waaraan hij den titel gaf van: Versterckte vesting, uitgevonden in velerleij voorvallen en geobserveert in dese laatste oorloogen, soo in de Vereenigde Nederlanden, als in Vranckrijk, Duijtsland, Italien. Dalmatien, Albanien en die daer aengelegen landen, door Henrick Ruse, Ingenieur en Capiteijn over eene compagnie voetknechten der stadt Amsterdam. Hij droeg dat werk op aan de vier regerende en aan de zes Oud-Burgemeesters, verzoekende, ‘dat zij het zouden aanmerken als een aangenaam staaltje van zijn dankbaar gemoed, en als een zeker bewijs, dat hij al zijne vermogens in de charges, | |
[pagina 564]
| |
hem toevertrouwd, besteden zou.’ Achterwege latende, wat de heer De Jonge ons meldt over den inhoud van dit boek (uit welks voorrede voornamelijk het voorgaande, betrekkelijk den levensloop van deszelfs schrijver, ontleend is) hoewel belangrijk ook voor de kennis van dezen en voor de geschiedenis van de militaire wetenschap, welke hij daarin behandelt, vervolgen wij met de schets, welke de mededeeler verder van onzen persoon en zijne lotgevallen geeft. Hendrik Ruse was een van die mannen, hoedanige er in de zestiende en in de zeventiende eeuwen meerdere in bijkans alle landen van Europa gevonden werden, welke zich geenszins uitsluitend aan den dienst van hun Vaderland verbonden, maar hunnen arm aanboden aan dengenen, die daarvan gebruik wilde maken; die geene gevaren schuwden, en zich derwaarts begaven, waar de oorlog het felste woedde, en die hoopten op deze wijze zich eenen onsterfelijken naam te maken en hun geluk te vestigen. Van daar, dat wij hem, na voldoende kundigheden en eenige ondervinding hier te Lande te hebben verkregen, eerst naar Frankrijk, vervolgens naar Duitschland, daarna naar Italië zien vertrekken, steeds met het doel, om aan den oorlog, waar die het felste gevoerd werd, deel te nemen, daarin uit te munten en eenen naam en eere te verwerven. Zoodanige lieden zouden in onze dagen een vreemd verschijnsel opleveren, en niet te onregt voor dwazen, gelukzoekers of onverzadelijke eerbejagers uitgekreten worden. Doch beschouwd uit het oogpunt van den tijd, waarin zij leefden, worden zij eerbiedwaardiger. De middeleeuwsche ridders bestonden niet meer, maar hun geest was niet geheel met hen uitgebluscht. De zucht naar oorlog, naar roem, naar avontuurlijke gebeurtenissen, naar het bestrijden der Ongeloovigen of ketters bezielde nog velen. En onder dezen mogen wij ook Hendrik Ruse stellen. Maar bij de veelvuldige tochten, die hij deed, te midden der gevaren, aan welke hij zich blootstelde, onder het najagen van eer en geluk, stelde hij zich nog een ander, een hooger doel voor, hetwelk hem voordeelig onderscheidt van de meeste overige rondzwervende krijgslieden dier dagen; te weten, het zich eigen maken van kennis, het verkrijgen van kundigheden in het door hem beoefende en geliefkoosde vak der Vestingbouwkunde en al hetgeen daarmede in verband stond. Hetgeen de Jonge van den inhoud zijns werks mededeelde, doet zien, met hoeveel ijver hij daarnaar streefde; hoe hij er steeds op uit was, alles te onderzoeken, de verbeteringen, die hij elders zag, op te merken en tot zijn voordeel zich eigen te maken, en hoe hij onbevangen hierbij te werk ging, door niet slechts de theorie, welk een grooten prijs | |
[pagina 565]
| |
hij daarop ook stelde, slaafsch te volgen, maar de voorkeur te geven aan de praktijk. Nog eene bijzonderheid mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan. Zijn werk behelst ook een kort begrip der tientallige of Decimaalrekening, en hij wijst door voorbeelden aan, hoe men deze nieuwe manier van rekenen moet aanwenden. Geeft die bijzonderheid geen gunstig denkbeeld van Ruse? Hij volgde hierin het voorbeeld van zijnen vermaarden voorganger, Simon Stevin, den geachten leeraar van Prins Mauris, de die eerste was, welke het nut dier rekening in het helderst licht stelde en den wensch te kennen gaf, dat zij op den handel en het muntwezen mogt worden toegepast. Ruse wees ook in zijn Werk het voordeel dezer rekenwijs aan, en toonde daarmede, gelijk trouwens in zijn geheele geschrift, dat hij zich niet aan het gewone of den dagelijkschen sleater hield, maar dat hij een zelfdenker was, die de wetenschap zocht te vereenvoudigen, te verbeteren en voor uit te zetten. ‘Het was vermoedelijk aan deze zijne kundigheden, dat Ruse het te danken had, dat hem in den jare 1659 door den Hertog van Brunswijk en Lunenburg, Christiaan Lodewijk, opgedragen werd de vesting Harburg te versterken, of liever, te verbeteren en met nieuwe werken te voorzien. Dit betrof de eigenlijke stad van dien naam niet, maar, volgens de Brunswijksche schrijvers, het aan die stad verbonden slot, kasteel of fort, hetwelk hij naar de toenmalige nieuwe, en in zijn Werk omschreven manier van versterken, aanlegde. Te vergeefsch zoekt men bij genoemde Schrijvers, die van deze versterking spreken, nog eenige bijzonderheden omtrent Ruse. Zij roemen intusschen eenparig deze nieuwe vesting, en rangschikken den aanleg daarvan onder de uitmuntendste daden van deu Hertog. Een derzelve (Rethmeijer) zegt er van, ‘dat het was een heerlijke vestingbouw naar de nieuwe kunstmanier, met een royaal werk en vijf bastions.’ Zij mogen dan den naam van Ruse met stilzwijgen voorbijgaan, hoe men over hem dacht, kunnen wij uit de omstandigheid opmaken, dat voor het voltrekken dier vesting de Brunswijksche Hertog eenen gouden gedenkpenning ter zijner eere deed slaan, dien met zijne beeldtenis deed versieren en aan hem ten geschenke gaf, zoodat wij het er voor kunnen houden, dat die Vorst ten hoogste zal voldaan geweest zijn over den arbeid, door Ruse verrigt, waarbij hij toonde, de praktijk, die bij hem in zoo groote achting stond, even goed als de theorie, welke hij in zijn Boekwerk beschreven had, te verstaan. Van dit oogenblik af aan zijn de lotgevallen van Ruse | |
[pagina 566]
| |
met mindere zekerheid bekend. Of hij uit den krijgsdienst der stad Amsterdam in die van den Hertog van Brunswijk overgegaan, dan wel of hij nog eenige jaren te Amsterdam gebleven zij, en slechts intusschen zich voor eenigen tijd naar Brunswijk begeven hebbe, om de vesting van Harburg te versterken, en regtstreeks van hier zich naar Denemarken hebbe begeven; van dit alles blijkt niets. Doch dit staat vast, dat hij, in welk jaar dan ook, tot den Deenschen krijgsdienst overging, en daarin tot aan zijn overlijden gebleven is. Vermoedelijk kwam hij te Denemarken, terwijl Koning Frederik III nog het bewind voerde, en stier aldaar in het negende jaar der regering van diens opvolger, Christiaan V. Omtrent hetgeen Ruse gedurende al die jaren overkwam, zouden wij niets weten; althans de Deensche Geschiedschrijvers, die wij raadpleegden, houden een diep stilzwijgen over hem in acht; bijaldien het geluk niet gewild had, dat een glas, met zijn wapen beschilderd, en zijne grafstede in het koor der in 1840 afgebroken kerk te Sauwerd, zijne geboorteplaats, met de daaronder en daarop gestelde opschriften, waren bewaard gebleven. Dit glas is thans tijdelijk te 's Gravenhage, doch tot een geschenk voor den Baron von Rusenstein te Kopenhagen, afstammeling van onzen Ruse, bestemd door Jonkheer J. de Drews van der Feltz, rijksontvanger te Uithuizer Meeden in Groningen. Het eerste en vierde kwartier van het daarop geschilderde wapen stellen voor eenen toren of burg, gebouwd op rotsen, door de zee bespoeld, met kanonnen gewapend en prijkende met de Deensche vlag. Dit wapen schijnt in naauw verband te staan met het lievelingsvak van Ruse, de Vestingbouwkunst. Heeft hij daarom dien burg als wapen aangenomen? Of is deze hem door een der beide Deensche Koningen, onder wien hij diende, tot een onderscheidingsteeken geschonken? Deze vragen kunnen niet beantwoord worden, zoo lang men geene nadere berigten omtrent Ruse weet op te sporen; doch het laatste komt uit hoofde der Deensche vlag niet onwaarschijnlijk voor. Het derde en vierde kwartier bestaan uit twee gekroonde zilveren leeuwen op een rood veld Is dit het wapen zijner echtgenootGa naar voetnoot(1)? Ook dit is zeer mogelijk; maar wij we en alleen, dat zij Suzanna. Baronnesse van Rusenstein, in haar grafschrift genoemd wordt; doch haar eigennaam is | |
[pagina 567]
| |
niet tot ons gekomen. Eindelijk ontmoeten wij als Surtout hetzelfde zwaard en dezelfde slang, welke wij reeds op zijnen gedenkpenning opgemerkt hebben, en die wij zinnebeelden van de dapperheid en het beleid, waarmede Ruse steeds te werk ging, noemden. Onder dit geschilderde glas stond een opschrift en wel van den navolgenden inhoud: ‘Henrik, Vrijheer van Rusensteijn, in dienst van sijne Conincklijke Majesteit tot Denemarken en Noorwegen, der Gotten en Wenden, hoog en verordnete Generael majoor en Gouverneur der Conincklijke vestingh Gluckstadt en onderhoerige vestingen, Overste over een Regiment Hoogduitschen te voet, Assessor in 't Conincklijke Crijgscollenie, Baron van de Baronie Rusensteijn, heer tot Sauwert, Abierg, Ustrop en Glut, Ridder van sijn Conincklijke Majessteits ordre, anno 1673.’ Maar behalve het beschilderde glas en het zoo even vermelde opschrift, is nog een ander gedenkteeken van Ruse tot ons gekomen, hetwelk mede eenig licht verspreidt over de lotgevallen van onzen held vooral in Denemarken. Op den 5 Augustus 1794 werd een grafkelder in de kerk te Sauwerd geopend, waarin drie kisten gevonden werden, op welke drie zilveren en tinnen platen gehecht waren, van welke de onderwijzer van genoemd dorp de opschriften afschreef. Daaruit bleek, dat deze drie kisten de overblijfselen bevatteden van Hendrik Ruse zelven, van zijne vrouw en van zijne moeder. Dat van Ruse was van den navolgenden inhoud: ‘In deese kist is besloten het ligchaam van den Welgebooren Heer Hendrik. Vrieheer van Ruzenstein, Erfheer tot Sauwert, Abierg ent Ustrup, en Luitenant Generaal van zijn Koninglijke Majesteit van Denemarken etc.’ Uit deze beide opschriften en uit een nog aanwezig, in hout gebeiteld wapenschild van Ruse, dat tot 1795 in de kerk te Sauwerd hing, leeren wij: 1. dat Ruse, gedurende zijn verblijf in Denemarken, tot den adelstand verheven en met den titel van Vrijheer en Baron van Ruzenstein, eene nog in Jutland bekende Baronij, bekleed werd, 2. Dat hij in 1673 den rang van Generaal Majoor, en op den 4 Maart 1679, zijnde zijn sterfdag, dien van Luitenant-Generaal der Deensche dienst bezat. 3. Dat hij is geweest de Gouverneur of militaire Kommandant van Gluckstad en onderhoorige forten. 4. Dat hij Kolonel was van een regement Duitsche voetknechten in Deensche dienst. 5. Dat hij Assessor was van een der hoogste ligchamen van algemeen bestuur in Denemarken, van het koninklijk krijgscollegie. 6. Dat hij, eindelijk, was ridder van eene der Deensche orden. Wij gaan verder voorbij de gissingen, welke de heer de | |
[pagina 568]
| |
Jonge aanvoert, om te verklaren, hoe Ruse aan deze talrijke titels en onderscheidingen mogt gekomen zijn, waaromtrent hij niets met zekerheid heeft kunnen opdiepen, dan alleen dit, dat Ruse in Denemarken, en wel met name in de hoofdstad Kopenhagen, als vestingbouwkundige werkzaam is geweest, waarvan nog op den huidigen dag eene onwederlegbare getuigenis bestaat in eene der bastions van die hoofdstad, welke door hem aangelegd werd, en ter zijner eere nu nog den naam van Rusenstein draagt. Bovendien zegt de Jonge, mag men veronderstellen, dat hij, bepaaldelijk in den bloedigen oorlog, welke van het jaar 1675 tot 1679, tusschen Christiaan V en Karel XI, koning van Zweden, gevoerd werd, als Kolonel van een regement Duitsche voetknechten, en als Generaal, geen werkeloos aanschouwer zal gebleven zijn, terwijl alle andere veldoversten daaraan deelnamen; maar, dat hij met zijnen gewonen ijver en zijne nooit verflaauwde dapperheid zich zal beijverd hebben, meer en meer zich waardig te maken de gunst des Konings, en ook werkelijk zijne goedkeuring verworven heeft. Doch tot slot van dit voor de Groningers zoo lezenswaardig berigt moeten wij hier nog bijvoegen: Eertijds stond te Sauwerd, de geboorteplaats van Ruse, een burg of slot, toebehoorende aan de Heeren van Onsta, en vermaard om deszelfs sterkte in de vroegere geschiedenis der Ommelanden, doch reeds in 1400 door de Groningers vernield. Op de plaats van dien burg of dat slot werd later een huis of kasteel gebouwd, doch hetwelk mede in 1723 afgebroken is. Naar hetgeen men te Sauwerd verhaalt, zou Ruse. wegens de liefde, welke hij, ook na zijne verheffing, aan zijn dorp toedroeg, dat kasteel of dat huis met al zijne heerlijke regten gekocht, en op hetzelve met zijne echtgenoot dikwijls den zomer doorgebragt hebben. Dat hij aldaar zou gestorven zijn, is niet bewezen; maar zeker is hij, gelijk wij reeds wilden, benevens zijne echtgenoote en moeder, in de kerk zijner geboorteplaats begraven. Hij liet geene zonen, maar ééne dochter na, van wie, zoo als meermalen gebeurt, de geslachtsnaam van Rusenstein op hare nakomelingen is overgegaan. welke naam nog gevoerd wordt door den Baron von Rusenstein te Kopenhagen, die de eigenaar is van den gouden gedenkpenning, welke tot mijne nasporingen en tot deze mededeeling aanleiding heeft gegeven.
Part. berigt. |
|