[Karel Roorda]
ROORDA (Karel), neef van Abraham (voornoemd), zoon van den vorige, was in 1628 student in de regten te Francker, en werd d. 25 Junij 1635 aangesteld tot Grietman van Idaarderadeel, waarna hij zijne woonplaats koos te Idaard op Friesma-state In 1649 te 1657 te Bolsward, in 1659 te Harlingen, in 1664 weder te Bolsward en in 1666 nog eens te Harlingen, was hij Commissaris-politiek bij de synoden. Eensgezind met zijnen oudoom en oom in staatkundige begrippen, werkte hij in 1668 voor de vanéén scheiding van het Stadhouder- en Kapitein- Admiraal-Generaalschap, en behoorde dus met Ernst Sikko van Aijlva, Grietman van Westdongeradeel, tot de weinige Friezen, die het met Holland hielden en daarom Hollandschgezinden geheeten werden; in tegenoverstelling der anderen, die men Prinsgezinden noemde. Om de eer van zijnen oud-oom, Karel Roorda, te verdedigen tegen den Raadpensionaris van Zeeland, Adriaan Veth, die zich in een voorstel ter vergadering van Holland in 1660 min gunstig over dezen en zijn geschil met den stadhouder had uitgelaten, schreef hij een Apologie en een brief aan gemelden Raadpensionaris, waarin hij zijn oudoom wegens zijne bekwaamheden en vrijheidsmin hoogelijk roemt. De aanhangers van Oranje spraken niet gunstig van hem; doch de andersgezinden verhieven hem hemelhoog, en de geleerde Schotanus heeft aan hem, als medelid van Gedeputeerden, opgedragen zijne Geschiedenis van Friesland. Roorda overleed te Idaard, den 16 Januarij 1670. Huber noemde hem ‘een ciersel van ons land.’ Hij was gehuwd met Lisk of Lucia van Wisseman.
Zie v. Sminia, bl. 154, Charterb. D. V, bl. 513; Vriemoet, Ath. Fris. p. 147; te Water, Verb. d. Ed. D. III, 278; Geogr. Woordenb. v. Friesl. bl. 55; Scheltema, Staatk. Nederl. Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt.