zijn langdurige gevangenis ontslagen, doch voor altijd uit Holland en Zeeland gebannen, en binnen Friesland gesloten. In 't volgend jaar vertrok Rollema met zijne vrouw en kinren naar Emden, verliet openlijk de zijde der Spaanschen, en voegde zich bij de vrijheidzoekende Friezen. Zijne verrigtingen te Sneek gaven bewijs van zijne tegenwoordige gezindheid, maakten zijne oude vrienden, Hopperus en Aytta, gramstorig op hem, en deden hem de gunst van anderen verwerven. Van Aytta gaf spoedig bericht aan Hopperus dat Rollema zich, op naam des prinsen van Oranje meester van de grietenij van Pieter Burgers gemaakt had, al diens goederen en die van Jaquelina van Aytta, eene broeders dochter van Viglius van Aytta, in openbare veilinge ten huize van den Grietman te Sneek, had doen verkoopen; terwijl het geld daarvan gekomen, gebragt werd in de algemeene schatkist waar van Rollema ontvanger was. Daarenboven werd de berooving en verwoesting der meeste kloosters in Friesland, volgens 't schrijven van Aytta, op zijne rekening gezet. Geen wonder, dat nu ook Hopperus betuigde, de schenddaad van Rollema te verfoeijen, en 't lot van Burgers te betreuren, en dat hij in 1574 uit de algemeene vergiffenis met name werd uitgesloten, Wat Rollema in achting en gunst bij de Spaanschen verloor, won hij bij de liefhebbers der vrijheid. Niet lang na 't overgaan van Middelburg werd hij andermaal baljuw van die stad, welken post hij bekleedde tot de helft van Wintermaand 1577, toen hij tot baljuw van Vlissingen werd benoemd. Waar en wanneer hij is gestorven, blijkt niet; alleen weten wij, dat Glaude Willems hem in 1582 in dit ambt opvolgde.
Zie Winsemius, in Hist. p. 22, 23; Hoynck v. Padendrecht Not. ad Viglii ab Aylla Epist. VIII ad Hopperum p. 363: Ejusd. Epp. XXXV. ad Hopperum p 429, 512, 530, 559, 562 600, 665, 777, 785, 1230; 's Gravezande, Tweede eeuwgedacht. d. Middelb. Vrijheid, bl. 124, 125, 130 479; J. Carolus, de Reb. Billaei L. I, p. 65, 70, 71; Lib. II, p. 81; Bor. Ned. Hist. D. VII, bl. 29, 513; Te Water, Verb. d. Edelen, D. III, bl. 263; Scheltema, Staatk. Ned. Verwoert; Kobus en de Rivecourt.