Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Jacob Rochussen]ROCHUSSEN (Jan Jacob), den 23 October 1797 te Etten in Noord-Brabant geboren,Ga naar voetnoot(1) begon zijne langdurige loopbaan te Amsterdam, waar hij tijdens het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid in 1813, door den souvereinen vorst tot controleur der belastingen werd aangesteld. Nadat hij in 1815, op de roepstem der vaderlandsliefde, als vrijwillig jager te paard den veldtogt had mede gemaakt, die Europa's vrede voor een geruimen tijd bevestigde, keerde hij tot zijne ambtskring terug en wisselde daarin van woonplaats, | |
[pagina 388]
| |
daar hij zijn verblijf moest vestigen nu te 's Bosch, daarna te Rotterdam en te Delfshaven, tot dat hij in 1819 meer bepaaldelijk weder als controleur te Amsterdam werd aangesteld. Tot in 1825 bleef hij die betrekking vervullen en legde daar de grootste werkzaamheid aan den dag en een zucht naar kennis, waaraan hij vooral mogt voldoen daar hij zijn jaarlijkschen verloftijd dienstbaar maakte, om in de onderscheidene gewesten des lands of in den vreemde zich met al die vakken meer gemeenzaam te maken, die voor den staathuishoudkundigen en onderzoekenden ambtenaar van financiën onmisbaar zijn: de bronnen van Neêrlands handelsbloei, gelijk de behoeften van nijverheid en landbouw, kwamen daarbij het eerst in aan merking. De vruchten van zijn onderzoek werden door hem in 1823 ten papiere gesteld en kwamen onder de oogen van koning Willem I, die daarover zoo tevreden was, dat de jeugdige schrijver twee jaren later tot secretaris der kamer van koophandel en fabrieken te Amsterdam werd benoemd, - de eerste stap tot eene hoogere loopbaan. Deze ontsloot zich nog meer, daar het Rochussen was die bij de nieuwe handelsbeweging in de beide halfronden, het stelsel van entrepozering aanraadde. De koning keurde dat stelsel goed, dat, hoe ook aanvankelijk bestreden, werd ingevoerd, vooral nadat Rochussen, ten gevolge van eene reis naar Engeland, al de voordeelen daarvan had in het licht geplaatst, en daarbij de voorlichting en goedkeuring van Falck had mogen verwerven. Zoo mogt Neêrlands hoofdstad reeds in 1830 op een entrepôt roemen (waarvan R. de eerste direkteur was), dat den lof des vreemdelings wegdroeg en dat in de omstandigheden van de feitelijke scheiding van België, van dubbel nut bleek te zijn. Onder de leiding van den ontwerper werd dat groote werk gaandeweg uitgebreid, zoomede de havenkom uitgediept, ten einde aan de koopvaardijschepen de gelegenheid te geven door het Noord-hollandsch kanaal tot Amsterdam op te komen. Dat de maatregel later niet meer geheel voldoen kon, was het gevolg van de veranderde strekking des handels, t.w. het bouwen van schepen van meerderen diepgang. Nieuwe behoeften, nieuwe eischen, en deze leidden tot den aanleg van de werken, die de hoofdstad een snellere en ruimere gemeenschap met de zee moeten openen. Toch komt Rochussen de eere toe dat hij, in zijn tijd naar de toenmalige behoeften, den grooten stap ter verbetering gedaan heeft. Zijne handels- en financiële kennis deden hem meermalen raadplegen, en toen de hoog begaafde Op den Hooff in 1834 in een andere betrekking naar 's Hage vertrok, volgde Rochussen hem als lid der kommissie voor de Rijn- | |
[pagina 389]
| |
vaart op. Naast de bevordering van die vaart was R. er al vroeg op uit Nederland in de voordeelen van de gemeenschsp der spoorwegen te doen deelen, waarin hij in den beginne ook veel tegenkanting ondervond. Reeds in 1834 behoorde hij tot eene kommissie, die den aanleg van eene spoorbaan tusschen Amsterdam en Keulen beoogde, en twee jaren later nam hij een zeer werkzaam aandeel aan de kommissie, door den koning bijeengeroepen onder leiding van Falck ten einde over de spoorwegen in verband tot de belangen van Nederland, een verslag uit te brengen. Hij was de aangewezen man, die van 1837 tot 1840 in de destijds zoo moeielijke handelsbetrekkingen over de handelsverdragen met het duitsche tolverbond en met Frankrijk onderhandelde; hij wist de verdragen tot stand te brengen. Zelfs was hij in 1839 benoemd als voorzitter der kommissie te Antwerpen, die zich met de uitvoering van het verdrag van Londen had bezig te houden, doch hij meende voor die onderscheiding te moeten bedanken. Was de heer R reeds een tiental jaren vroeger met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd, hij verwierf zich bij de sluiting van het verdrag met Frankrijk (waarbij o.a. de Rijn voor den vervoer van koloniale waren in Frankrijk geopend werd), met de bijzondere genegenheid van koning Lodewijk Philips, het Legioen van Eer. Hij mogt ook vele andere vreemde orden erlangen. De nieuwe regelingen, vooral het herstel der geldmiddelen in Nederland, deden op hem het oog vallen als minister van financiën, tot welke hooge betrekking hij den 1 Augustus 1840 geroepen werd. Onder de meest uitkomende punten der loopbaan van dezen staatsman behoort zijn bewind over de geldmiddelen, dat hij niet aanvaardde dan onder voorwaarde, dat het amortisatie-syndikaat zou worden afgeschaft, de staat van 's lands financiën geheel zou worden blootgelegd, en dat de eerste grondslag ter verbetering zou zijn de vervroegde overgang der uitgestelde en werkelijke schuld. Men voege bij die maatregelen de vereffening der geldelijke vraagstukken met België, en de nieuwe regeling der algemeene rekenkamer in verband met de in 1840 aangenomen regeringsbeginselen. Nog uitgestrekter ontwerpen had de minister beraamd: zijn konversieplan, dat echter na een hevigen strijd in Junij 1843 met eene zeer geringe meerderheid door de Tweede Kamer werd afgestemd. Daar hij bij zijne overtuiging nopens zijn ontwerp bleef, en dat niet meende te mogen noch te moeten wijzigen, diende hij liever zijn ontslag in en gaf daarvan met treffende woorden ook aan de Ka- | |
[pagina 390]
| |
mer kennis. Ook in 1848 had R. van zijne bekwaamheid als diplomaat blijk gegeven door de regeling der zaken van Luxemburg; - na zijn ontslag als minister van financiën werd hij tot gezant in Belgie benoemd, waar hij Falck had te vervangen. Zonder dat hij dezen zoowel in Nederland als in Belgiê hooggevierden staatsman kon doen vergeten, wist hij mede aan beide zijden ruimschoots de genegenheid te verwerven in een nog altijd moeijelijken tijd van vereffening van zaken en wegwissching van veten. Van Julij 1843 tot Februarij 1845 vervulde hij den post van gezant te Brussel, en vleijend waren de betuigingen van leedwezen over zijn vertrek. Koning Willem II had hem echter tot nog hooger werkkring geroepen: de heer Rochussen werd benoemd tot gouv.-generaal van Ned. Indië. Van 28 Sept. 1845 tot in 1851 vervulde hij die gewigtige betrekking, gedurende welke hij vele moeijelijkheden had te boven te komen, verbonden zoowel aan innerliijke regelingen, aan uitbreiding van den aanplant van verscheidene producten, aan de invoering van de nieuwe wetgeving, als aan krijgsondernemingen tot handhaving van 's lands gezag. De gewezen landvoogd heeft, na zijn terugkeer, zijne handelingen en maatregelen als zoodanig in een daartoe opzettelijk bestemd geschrift geschetst. Na zijn terugkomst in het vaderland, deed de werkzame staatsman verscheiden reizen bniten 's lands, ook om van zware huisselijke rampen te bekomen (hij was voor de tweede maal weduwnaar). In 1856 zag men hem het openbare leven weder intreden. Hij werd van wege het distrikt Alkmaar ter Tweede Kamer afgevaardigd en kenmerkte zich door menige beschouwing over financiële en koloniale vraagstukken, gelijk door zijn voorstel tot onderzoek van het misbruik van sterken drank. In 1857 zijn ontslag genomen hebbende als volksvertegenwoordiger, legde hij toen weder veel werkzaamheid aan den dag in de kommissie nopens de kolonisatie in Indië. Een jaar later werd hij met de zamenstelling van een nieuw ministerie belast, en bleef hij tot 1860 het beleid van de koloniën behouden. Ook nu trad hij liever af, na een votum van de Tweede Kamer, dan zijne overtuiging op te offeren. Hoogst vleijend was voor hem de onderscheiding, hem door Z.M. den koning bij zijn aftreden voor zijne vele en langdurige diensten den lande bewezen. Hem werd bij een merkwaardig schrijven het Grootkruis met brillanten der orde van den Nederl. Leeuw toegekend. In 1869 viel hem de eer te beurt als afgevaardigde ter Tweede Kamer uit Amsterdam te worden verkozen; en geene gelegenheid liet hij in of buiten de Kamer voorbijgaan om zijne meening over vraagstukken van kolonialen | |
[pagina 391]
| |
aard en op ander gebied kenbaar te maken; meeningen, hier gedeeld, daar bestreden, maar die toch altijd van degelijk onderzoek getuigden, en geuit werden in den fijn wellevenden toon in op de duidelijke wijs Rochussen eigen. Hij overleed te 's Hage den 22 Januarij 1871.
Zie Amst, Cour. 1871 No. 20; Onze Eeuw, 1871 bl. 116; Tijdschr. voor Nederl. Indie 7e Jaarg. 3e D. bl. 461 volgg; Muller, Cat. v. Portr. |
|