Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Siebrandus Johannes Faber van RiemsdijkGa naar voetnoot(1) en Ignatia van Beek, werd den 3 Junij 1786 te Haarlem geboren. Na het onderwijs van een franschen proponent, ontvangen te hebben werd hij student te Utrecht, welker akademie hij verliet, na het verdedigen eener disputatio juridica inauguralis de crimine, quod vulgo laesae Majestatis in specie, die hij aan koning Lodewijk opdroeg. Na den afloop zijner studiën, vestigde hij zich te 's Hage en werd den 10 Junij 1807 bij het Hof van Holland, en den 21 Maart bij het Hoog Nationaal Geregtshof van het koningrijk Holland als advokaat toegelaten. Hij begon zijne praktijk, onder leiding van zijn zwager, den bekenden mr. Fannius Scholten, uit te oefenen. Zijne praktijk nam spoedig toe, zoodat hij reeds den 15 Augustus 1809 een huwelijk kon aangaan met Henrietta Johanna Anna Rietveld. Hij had reeds in 1811 eene gevestigde praktijk, en sloeg het aanbod van den prefect van de monden der Maas, de bekende baron de Stassart, om in den Raad van prefectuur zitting te nemen, af, doch aanvaarde, mits hij tevens zijn praktijk kon blijven uitoefenen, de keizerlijke benoeming tot Adjunct-Maire, en tevens het lidmaatschap van de arrondissements-raad van 's Hage. Te gelijk met deze betrekkingen bleef hij dan ook de praktijk van advocaat uitoefenen met zijn zwager, met wien hij zich geassocieerd had. Den 1 Julij 1812 ontving hij zijne aanstelling tot lid van consultatie bij het keizerlijk geregtshof. Bij keizerlijk decreet van 25 Maart 1813 op nieuw benoemd tot Adjunct-Maire van 's Gravenhage, was hij, ten gevolge van het vertrek van den Maire, J. van Schinne naar Parijs, in de merkwaardige maand November van dat jaar belast met het bestuur der stad. Nadat zijn zwager Fannius Scholten, die in 1813 zooveel heeft bijgedragen tot het herkrijgen onzer onafhankelijkheid, ten gevolge zijner benoeming tot president van Raden en Rekenmeester der Domeinen, zijne praktijk aan van Riemsdijk had overgedragen, wijdde deze zich voortaan er geheel aan toe, en werd den 14 October bij het Hoog-Geregtshof voor de Finantiën en Zeezaken der Vereenigde Nederlanden als advokaat toegelaten. Was de praktijk van Fannius Scholten groot, zij verminderde niet onder van Riemsdijk; integendeel zij breidde zich meer en meer uit, zoodat hij weldra onder de voornaamste advokaten der Haagsche balie werd gerangschikt, en sedert het jaar 1827 tot aan zijnen dood de betrekking van Deken bekleedde. | |
[pagina 329]
| |
Den 31 December 1824 werd hij Ridder van den Ned. Leeuw; in 1828 lid der Maatsch. van Ned. Letterkunde en Directeur der Ned. Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem. Ook werd hij lid van de permanente commissie van de Maatschappij van Weldadigheid, en had gedurende bijna 40 jaren aan de grondvesting, ontwikkeling en beheer dier Maatschappij een werkzaam deel. Den 15 Julij werd hij, in plaats van Mr. P.I. de Fremery, benoemd tot landsadvokaat, den 7 October 1839 tot lid van den Raad te 's Hage. Nadat in 1840 bij de gewijzigde Grondwet, Holland, in Zuid- en Noord-Holland verdeeld was, kreeg 's Gravenhage de benoeming van acht leden (in plaats van vier) in de provinciale staten. Er werden dus vier nieuwe leden benoemd, en onder deze van Riemsdijk. In 1843 werd hij staatsraad in buitengewonen dienst en den 1 Jnnij daaraanvolgenden herkozen tot lid der vergadering der Staten van Holland. In dit zelfde jaar werd hij tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Geneneraal voor dezelfde provincie gekozen bij staking van stemmen, terwijl de Heer Thorbecke tegenstander was. Na de grondwetherkiezing werd hij niet meer tot lid der Staten-Generaal gekozen, doch de Raad van s' Hage koos hem in 1849 wederom tot lid der Provinciale-Staten. Den 7 October werd hij door den Groot-Hertog van Saksen-Eisenach benoemd tot kommandeur der orde van den Witten Valk, en den 4 Junij 1851 door koning Willem III tot kommandeur der Orde van den Nederlandsche Leeuw. Hij ontsliep tusschen den 5 en 6 October 1863, en gaat in portret uit, in folio.
Zie. N. Dagblad v. 's Gravenhage van 7 en 10 Oct. 1863; Weekblad van het Regt, 12 Oct. 1863; Nederl Regtspraak. D. 75 bl. 205-208; J, L.G. Gregory, in Levensb. der afgest leden der Maatsch. van Ned Letterk. 1864. |
|